ECLI:NL:RBDHA:2024:11372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
NL24.20546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over asielaanvraag en opvangsituatie in België voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 juli 2024, wordt de asielaanvraag van eiser, een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker uit Syrië, behandeld. Eiser heeft zich op 19 december 2023 in Nederland gemeld voor asiel en heeft een aanvraag ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser betwist deze beslissing en stelt dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op langdurige materiële deprivatie, omdat er onvoldoende opvang beschikbaar is voor zijn categorie asielzoekers in België.

De rechtbank oordeelt dat er concrete aanwijzingen zijn dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang. De rechtbank stelt dat het aan de verweerder is om te motiveren dat ondanks deze aanwijzingen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank draagt de verweerder op om nader onderzoek te verrichten naar de opvangsituatie in België en de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de verweerder niet heeft aangetoond dat hij nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan ten aanzien van België.

De rechtbank heropent het onderzoek en stelt de verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20546

tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.M. Straver),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.20547).
De rechtbank heeft het beroep bij brief van 12 juni 2024 verwezen naar de meervoudige kamer.
Eiser heeft op 14 juni 2024 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft op 20 juni 2024 een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer(/voorzieningenrechter) van de rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft zich op 19 december 2023 in Nederland gemeld voor asiel. Op 6 januari 2024 heeft eiser een aanvraagformulier (M35-H) ondertekend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 22 januari 2018, 29 oktober 2018 en 13 mei 2020 verzoeken om internationale bescherming in België heeft ingediend. Op 26 februari 2024 heeft Nederland aan België verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). België heeft dit terugnameverzoek op 1 maart 2024 aanvaard.
Bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat België op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Claimtermijn
3. Eiser betoogt dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor zijn asielaanvraag, omdat Nederland het terugnameverzoek te laat heeft gedaan. Uit de loopbrief volgt dat eiser op 19 december 2023 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser stelt dat verweerder binnen 72 uur na de indiening van het verzoek om internationale bescherming vingerafdrukken aan het centraal systeem moet toezenden en dat ieder verzoek door het centraal systeem binnen 24 uur wordt afgehandeld. Eiser verwijst hierbij naar artikelen 9 en 25 van de Verordening (EU) nr. 603/2013 (Eurodacverordening). Dit betekent in eisers geval dat zijn vingerafdrukken uiterlijk op 22 december 2023 aan het centraal systeem gezonden hadden moeten worden en dat het verzoek uiterlijk op 23 december 2023 door het systeem zou worden afgehandeld. Vanaf dat moment had verweerder volgens eiser twee maanden de tijd om een verzoek om terugname bij de Belgische autoriteiten in te dienen. Dit had dus uiterlijk op 23 februari 2024 moeten gebeuren. Dit heeft verweerder niet gedaan. Het claimverzoek is namelijk pas op 26 februari 2024 ingediend. Dit is te laat en daardoor is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag overgegaan op Nederland, zo stelt eiser. Hierbij is volgens eiser van belang dat de aanvangsdatum van de procedure niet mag afhangen van door de lidstaat gemaakte keuzes. Eiser verwijst in dit kader naar het arrest Mengesteab van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:587). Een andere lezing van de relevante bepalingen druist volgens eiser in tegen het doel en nuttig effect van de Dublinverordening.
3.1.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Dublinverordening vangt de procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat aan zodra een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal heeft ontvangen.
3.2.
Niet in geschil is dat eiser op 19 december 2023 een loopbrief heeft ontvangen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3569, volgt dat een loopbrief wordt beschouwd als het bewijs van het indienen van een verzoek om internationale bescherming. Gelet op de datum in de loopbrief wordt daarom aangenomen dat eiser op 19 december 2023 in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend.
3.3.
In artikel 23, tweede lid, eerste alinea, van de Dublinverordening is bepaald dat een verzoek tot terugname zo snel mogelijk wordt ingediend, en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de ‘Eurodac-treffer’ als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Eurodacverordening. In artikel 23, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening is bepaald dat indien het verzoek om terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit Eurodac, het terugnameverzoek binnen drie maanden wordt ingediend na indiening van het verzoek om internationale bescherming. Het niet halen van deze termijnen heeft tot gevolg dat de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat, zo volgt uit artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening.
3.4.
Verweerder heeft in het geval van eiser binnen de in artikel 23, tweede lid, eerste alinea, van de Dublinverordening gestelde termijn van twee maanden het terugnameverzoek aan de Belgische autoriteiten gezonden. De Eurodac-treffer is namelijk ontvangen op 6 januari 2024 en verweerder heeft het terugnameverzoek op 26 februari 2024 verzonden. Het terugnameverzoek is daarnaast ook ingediend binnen de in artikel 23, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening gestelde termijn van drie maanden na de indiening van de asielaanvraag (19 december 2023). Verweerder heeft het terugnameverzoek dan ook voor het verstrijken van beide in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijnen, en daarmee tijdig, ingediend bij de Belgische autoriteiten. Er is daarom geen sprake van dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielaanvraag op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening is overgegaan op Nederland.
3.5.
De omstandigheid dat verweerder niet binnen de in artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening genoemde termijn van 72 uur na het moment van indienen van de asielaanvraag vingerafdrukken van eiser aan het Eurodac-systeem heeft verzonden, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de Eurodacverordening en Dublinverordening volgt niet dat het niet halen van deze termijn betekent dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag is overgegaan op Nederland. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:84 (r.o. 1.2). In die uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat uit de Dublinverordening niet volgt dat de in (artikelen 9 en 25 van) de Eurodacverordening neergelegde termijnen voor het afnemen van vingerafdrukken (72 uur) en het afwachten van een reactie van het Eurodac-systeem (24 uur) bepalend zijn voor de in artikel 23, tweede lid, eerste alinea, van de Dublinverordening genoemde termijn van twee maanden of voor het moment waarop het terugnameverzoek moet worden ingediend. Ook volgt volgens de Afdeling uit de Dublinverordening niet dat wanneer een terugnameverzoek wordt ingediend na ommekomst van de optelsom van deze termijnen de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek overgaat op de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend. In eisers verwijzing naar het arrest Mengesteab ziet de rechtbank geen grond om hierover anders te oordelen dan de Afdeling. De door eiser aangehaalde overwegingen uit dit arrest (overweging 94, 95 en 96), die inhouden dat de aanvangsdatum van de procedure niet (uitsluitend) mag afhangen van keuzes van een lidstaat, hebben namelijk betrekking op het aanvangsmoment van de asielprocedure, en niet op het moment waarop het terugnameverzoek moet worden ingediend. Ook in eisers stelling dat een andere dan de door hem voorgestane lezing van de revelante bepalingen in de Eurodacverordening en Dublinverordening indruist tegen het doel en nuttig effect van die verordeningen, ziet de rechtbank geen grond om anders te oordelen dan de Afdeling in voormelde uitspraak heeft gedaan. In die uitspraak (r.o. 1.3) heeft de Afdeling, onder verwijzing naar het arrest Mengesteab, immers geoordeeld dat voor alle verzoeken tot terugname geldt dat die uiterlijk binnen de (in artikel 23, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening genoemde) termijn van drie maanden na de indiening van de asielaanvraag moeten worden gedaan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de doelstellingen van de Dublinverordening en Eurodacverordening, die hoofdzakelijk tot doel hebben om tot een snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat te komen, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen (zie punt 5 van de considerans bij de Dublinverordening).
3.6.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, slaagt de onder 3. weergegeven beroepsgrond niet.
Voornemen
4. Eiser voert verder aan dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, nu hij daaraan voorafgaand een standaardvoornemen heeft uitgebracht. De voornemenprocedure is volgens eiser een essentieel onderdeel van de asielprocedure, dat alle dragende op de individuele zaak toegespitste afwijzingsgronden moet bevatten. Verweerder heeft in het voornemen nagelaten op enige wijze in te gaan op de individuele merites van de zaak. Verweerder ondermijnt volgens eiser zo de essentie van de voornemenprocedure. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 7 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19122, die door de Afdeling met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw is bevestigd.
4.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid doordat verweerder in het voornemen gebruik heeft gemaakt van ‘standaardoverwegingen’. Verweerder heeft in het voornemen alle dragende standpunten voor de vaststelling van België als de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van eisers asielaanvraag opgenomen en heeft daarbij betrokken wat eiser tijdens zijn Dublingehoor over België heeft verklaard (pagina 3 van het voornemen). Dat een en ander in het voornemen wat meer algemeen en standaardmatig en niet heel expliciet is op- en uitgeschreven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluitvormingsproces onzorgvuldig is geweest. Op grond van wat er in het voornemen staat, moet het voor eiser – die bekend wordt verondersteld met zijn eigen verklaringen tijdens het Dublingehoor – voldoende duidelijk zijn geworden dat en waarom verweerder voornemens was zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Verweerder kan bovendien in het uiteindelijke besluit – hetgeen hij in het bestreden besluit ook heeft gedaan – een en ander meer concretiseren en expliciteren. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348 (r.o. 2.1), die recentelijk nog is herhaald in de uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2677. Dat de Afdeling de uitspraak van zittingsplaats Roermond van 7 december 2023 met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw heeft bevestigd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, alleen al niet omdat het desbetreffende beroep ook om andere redenen dan vanwege het uitbrengen van een ‘standaardvoornemen’ gegrond is verklaard.
4.2.
De onder 4. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser betoogt verder dat verweerder zich ten onrechte, althans niet deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn volgens eiser concrete aanwijzingen dat België zich niet houdt aan zijn opvangverplichtingen. In dit kader heeft eiser onder meer een artikel van VRT nieuws van 23 februari 2024 overgelegd. Hieruit en uit de overige beschikbare, zich in het dossier bevindende informatie volgt dat er voor duizenden alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers geen opvang beschikbaar is. Dit tekort aan opvangplaatsen bestaat al meer dan twee jaar. De wachtlijst voor toegang tot de opvang neemt alleen maar toe. Bovendien is reeds gebleken dat het instellen van een rechtsmiddel tegen het onthouden van opvang door de autoriteiten niet effectief is, zo stelt eiser.
Bewijskader
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder bij de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat op grond van de Dublinverordening mag uitgaan van het vermoeden dat andere lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan de vreemdeling om concrete aanwijzingen aan te dragen dat hij bij overdracht aan de verantwoordelijk lidstaat, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten van die lidstaat, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, als een vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218). Als een vreemdeling onder verwijzing naar objectieve informatie betoogt dat verweerder niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, is het aan verweerder om te motiveren dat hij nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Dit kan verweerder (onder andere) doen door de door de vreemdeling aan de objectieve informatie ontleende feiten gemotiveerd te betwisten of door gemotiveerd uit te leggen waarom hij die feiten anders waardeert. Als verweerder er vooralsnog niet in slaagt om te motiveren dat hij nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en hij niet de asielaanvraag aan zich wil trekken, is hij gehouden nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat. Dit ‘bewijskader’ vloeit voort uit de vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654.
Beschikbare landeninformatie
5.2.
De bezwaren van eiser tegen overdracht aan België zien op het gebrek aan opvangvoorzieningen in België voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers. In dat kader beschikt de rechtbank op het moment van deze tussenuitspraak – en voor zover van belang – over de volgende informatie.
5.2.1.
Naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1853, heeft verweerder informatie over de opvangsituatie voor Dublinterugkeerders opgevraagd bij de Belgische autoriteiten. Bij brieven van 9 maart 2023 en 28 maart 2023 hebben de Belgische autoriteiten verweerder geïnformeerd over de opvangsituatie voor Dublinterugkeerders in België. Uit deze brieven blijkt (voor zover voor deze zaak relevant) het volgende. België wordt geconfronteerd met een gebrek aan opvangplaatsen. België kan niet garanderen dat asielzoekers die worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening onmiddellijk een reguliere opvangplaats krijgen. Het Federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers (Fedasil) geeft bij de toewijzing van opvangplaatsen voorrang aan families, kinderen, vrouwen en andere kwetsbare personen. Zij krijgen na de registratie van hun asielaanvraag onmiddellijk een reguliere opvangplaats toegewezen. Asielzoekers aan wie Fedasil niet onmiddellijk een reguliere opvangplaats kan toewijzen, kunnen zich inschrijven op een wachtlijst om op een latere datum alsnog reguliere opvang te krijgen. Op 28 maart 2023 stonden er 2.750 personen op die wachtlijst en kon de wachttijd oplopen tot (meer dan) 6 maanden. In afwachting van een reguliere opvangplaats kan een aantal asielzoekers terecht in de noodopvang. In dat verband heeft de federale overheid een conventie afgesloten met het Brusselse Gewest die voorziet in (op 28 maart 2023) 1.500 noodopvangplaatsen in de Brusselse daklozenopvang. Asielzoekers voor wie er geen huisvestingsoplossing is, krijgen een lijst met hulpinitiatieven waarop zij een beroep kunnen doen. Bij die hulpinitiatieven gaat het om de klassieke daklozenopvang. Er vindt geen (volledige) registratie plaats van de personen die in de noodopvang verblijven.
5.2.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 19 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10571, heeft verweerder nadere informatie over de opvangvoorzieningen voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers opgevraagd bij de Belgische autoriteiten. Bij brief van 28 september 2023 hebben de Belgische autoriteiten verweerder nadere informatie verstrekt over de opvangsituatie. Daaruit blijkt (onder meer) het volgende. Er wordt voorzien in 1.500 noodopvangplaatsen in het kader van een conventie die de federale overheid heeft afgesloten met het Brusselse Gewest. Deze overeenkomst wordt in het kader van het federaal Winterplan begin november 2023 uitgebreid tot 2.000 plaatsen. Er zijn verder nog noodopvangplaatsen in jeugdcentra en jeugddomeinen, maar die worden enkel gebruikt om families (tijdelijk) te huisvesten. De meeste noodopvangplaatsen zijn op dezelfde manier ingericht als reguliere opvangplaatsen en bieden 24-uursopvang. In België bestaat er daarnaast nog daklozenopvang die bestemd is voor alle dak- en thuislozen. De klassieke daklozenopvang biedt alleen nachtopvang. Sinds 30 augustus 2023 is de wachtlijst voor de reguliere opvang ‘bevroren’ voor alleenstaande mannelijke asielzoekers, wat inhoudt dat er voor hen geen doorstroom plaatsvindt van de wachtlijst of vanuit de noodopvang naar de reguliere opvang. Op 25 september 2023 stonden er 2.513 personen ingeschreven op de wachtlijst. Een ‘monitoringstool’ voor personen in de noodopvangstructuren is nog in ontwikkeling. Garanties dat een vreemdeling na overdracht wordt geplaatst in een (nood)opvanglocatie kunnen de Belgische autoriteiten niet geven.
5.2.3.
Uit informatie op de website van Fedasil volgt dat de opvangcapaciteit in het reguliere opvangnetwerk op 1 oktober 2023 in totaal 34.424 reguliere opvangplaatsen bedroeg. Op dat moment waren 32.515 van de 34.424 opvangplaatsen toegewezen. Uit berichtgeving van Fedasil op 10 oktober 2023 (artikel op de website van Fedasil: ‘Voorbereiding opening nieuwe centra’) blijkt dat de Belgische autoriteiten werken aan de opening van nieuwe opvangcentra. Verder staat daarin dat de personen uit de groep alleenstaande mannen niet meteen opvang krijgen, maar wel druppelsgewijs worden uitgenodigd voor de reguliere opvangplaatsen.
5.2.4.
Uit het nieuwste rapport van Asylum Information Database (AIDA), update 2023, van mei 2024 (pagina 103), blijkt dat er op 7 februari 2024 3.122 personen op de wachtlijst voor reguliere opvang stonden. Uit het rapport “niet-opvangbeleid” van (onder andere) Vluchtelingenwerk Vlaanderen blijkt dat er eind maart 2024 3.800 personen op de wachtlijst voor reguliere opvang stonden en dat de tijd die nodig is om in het opvangnetwerk te komen 6 tot 9 maanden bedraagt. Verder blijkt uit dit rapport dat het daklozennetwerk van Brussel in maart 2024 2.944 plaatsen had, maar dat dit een chronisch tekort is. Uit berichtgeving van Fedasil op 2 mei 2024 (artikel op de website van Fedasil: ‘Wie zijn de asielzoekers?’) volgt dat er op 2 mei 2024 3.900 mannen op de wachtlijst stonden.
5.2.5.
Verder is er in deze procedure een e-mailwisseling met de Elena-coördinator uit België overgelegd. In een e-mail van de Elena-coördinator van 5 juni 2024 staat dat alleenstaande mannelijke asielzoekers uitgesloten blijven van het opvangnetwerk en dat het opvangnetwerk voor daklozen van de Brusselse regio weliswaar wordt versterkt, maar in de praktijk veel te weinig plaats beschikbaar heeft. De coördinator haalt in die e-mail ook een zaak aan van één van de alleenstaande, mannelijke asielzoekers die hij bijstaat. Die asielzoeker heeft, ondanks een uitspraak van de arbeidsrechtbank op 16 februari 2024 dat Fedasil onmiddellijk opvang aan hem moet verstrekken, eerst op 4 juni 2024 een opvangplaats gekregen. Dat was bijna vijf maanden na het indienen van zijn asielaanvraag. De laatste vijftien dagen had de desbetreffende asielzoeker een plaats gehad in een opvang voor daklozen. Volgens de Elena-coördinator zijn plaatsen in de daklozenopvang slechts tijdelijk (voor twee à drie weken) en worden die bij toerbeurt georganiseerd.
Afdelingsuitspraak
5.3.
De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, uitgelaten over de opvangsituatie in België. De Afdeling heeft geoordeeld dat de Belgische autoriteiten niet kunnen garanderen dat er voor iedereen direct een reguliere opvangplaats beschikbaar is en dat zij ervoor hebben gekozen niet-kwetsbare alleenstaande mannen tijdelijk uit te sluiten. Hoewel dit een tekortkoming in het systeem betreft, is deze enkele schending van de opvangverplichtingen volgens de Afdeling echter onvoldoende voor het oordeel dat voor België niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling is namelijk van oordeel dat dit geen fundamentele systeemfout is die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. Daartoe heeft de Afdeling van belang geacht dat de asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang en van medische en juridische voorzieningen. Verder heeft de Afdeling van belang geacht dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren en dat er bovendien geen sprake is van een totale opvangstop. Hoewel het opvangsysteem onder grote druk staat, wat tot gevolg heeft dat niet iedere asielzoeker direct toegang tot de reguliere opvang krijgt, betekent dit niet dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Uit de beschikbare feiten en berichten blijkt niet van onverschilligheid van de Belgische autoriteiten, aldus de Afdeling.
Wat betekent dit voor de zaak van eiser?
5.4.
Niet in geschil is dat eiser een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker is. Uit de hiervoor (onder 5.2.1 tot en met 5.2.5) weergegeven informatie en uit de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024 volgt dat deze groep asielzoekers – en dus eiser – op dit moment geen reële kans heeft om in België een plaats in de reguliere opvang te krijgen, omdat bij de toewijzing van reguliere opvang voorrang wordt gegeven aan families, vrouwen, kinderen en kwetsbaren. Dat eiser in het kader van de Dublinverordening zal worden overgedragen maakt hierin geen verschil, nu uit de beschikbare informatie blijkt dat ook alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers die worden overgedragen op grond van de Dublinverordening (nagenoeg) geen kans hebben om in de reguliere opvang terecht te komen.
5.5.
Het (nagenoeg) uitsluiten van alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers van het reguliere opvangnetwerk betreft naar het oordeel van de rechtbank, en zo volgt ook uit de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024, een tekortkoming in het Belgische opvangsysteem. Nu deze situatie al langere tijd voortduurt, heeft die tekortkoming ook een structureel karakter. Volgens de Afdeling bereikt deze systeemfout echter niet de bijzondere hoge drempel van zwaarwegendheid uit het arrest Jawo. Aan dit oordeel van de Afdeling ligt hoofdzakelijk ten grondslag dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang én dat de Belgische autoriteiten niet onverschillig zijn en zich inzetten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren. De rechtbank gaat hierna, onder 5.6 en 5.7, in op de beschikbaarheid van noodopvang en daklozenopvang. Daarna, onder 5.10, gaat de rechtbank ook in op de houding van de Belgische autoriteiten.
5.6.
Over de beschikbaarheid van noodopvang overweegt de rechtbank als volgt. Uit zowel de informatie die door de Afdeling bij de uitspraak van 13 maart 2024 is betrokken als de informatie die dateert van na die Afdelingsuitspraak volgen naar het oordeel van de rechtbank concrete aanwijzingen dat er ruim te weinig noodopvangplekken beschikbaar zijn voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers. De rechtbank wijst er in dit verband op dat er op 2 mei 2024 3.900 mannelijke asielzoekers op de wachtlijst voor reguliere opvang stonden – een stijging van bijna 42% ten opzichte van maart 2023 – terwijl uit de meest recente beschikbare informatie van de Belgische autoriteiten volgt dat er 2.000 noodopvangplaatsen (de plaatsen in de jeugdcentra/domeinen niet meegerekend, omdat deze alleen bedoeld zijn voor families) beschikbaar zijn. Dit betekent dat er bijna twee keer zoveel mannelijke asielzoekers op de wachtlijst staan als dat er noodopvangplekken beschikbaar zijn. Verder komt uit de beschikbare informatie van de Belgische autoriteiten het beeld naar voren dat ook bij de toewijzing van de noodopvangplekken voorrang wordt verleend aan families, vrouwen, kinderen en kwetsbare asielzoekers, voor zover hier geen reguliere opvang voor beschikbaar is, wat betekent dat in de praktijk een deel van die 2.000 noodopvangplekken niet beschikbaar is voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers. Voorts wijst de rechtbank op de brief van de Belgische autoriteiten van 28 september 2023, waaruit volgt dat er geen garanties kunnen worden gegeven dat mannelijke asielzoekers na overdracht aan België onmiddellijk toegang krijgen tot het “(nood)opvangnetwerk”. Deze mededeling van de Belgische autoriteiten ziet dus niet alleen op de reguliere opvang, maar uitdrukkelijk ook op de noodopvang.
5.7.
Over de beschikbaarheid van daklozenopvang overweegt de rechtbank als volgt. Uit de beschikbare informatie volgen naar het oordeel van de rechtbank eveneens concrete aanwijzingen dat er ruim onvoldoende daklozenopvangplekken beschikbaar zijn voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers. Uit het rapport ‘niet-opvangbeleid’ volgt dat het daklozennetwerk van Brussel in maart 2024 iets meer dan 2.900 plekken had. Deze plekken zijn niet alleen bestemd voor asielzoekers, maar ook voor andere dak- en thuislozen. Tot die laatste groep behoren, zo is algemeen bekend en ook in openbaar toegankelijke bronnen te vinden, vele duizenden mensen. Het aantal personen, inclusief asielzoekers, dat een beroep wenst te doen op daklozenopvang is dus vele malen groter dan het aantal beschikbare daklozenopvangplekken. De rechtbank wijst er verder op dat uit de correspondentie met de Elena-coördinator naar voren komt dat opvang in de daklozenopvang, als die eenmaal aan een mannelijke asielzoeker wordt toegekend, slechts voor korte duur (twee tot drie weken) wordt geboden.
Nu er concrete aanwijzingen zijn dat er ruim te weinig daklozenopvangplekken beschikbaar zijn om voormelde categorie asielzoekers in op te vangen, laat de rechtbank in deze tussenuitspraak onbesproken of deze vorm van opvang voldoet aan de normen in de Opvangrichtlijn.
5.8.
Uit het AIDA-rapport van mei 2024 (pagina 103) volgt dat het gemiddeld zes maanden duurt voordat asielzoekers die op de wachtlijst staan opvang krijgen. Een periode van zes maanden – en zelfs langer – wordt ook genoemd in de brieven van maart en september 2023 van de Belgische autoriteiten. In het rapport ‘niet-opvangbeleid’ (pagina 6) wordt een gemiddelde opvangloze periode van ongeveer vijf maanden (152 dagen) genoemd. De ervaringen van de Elena-coördinator komen hiermee overeen; in zijn e-mail van 5 juni 2024 spreekt hij – in een concrete zaak – van een opvangloze periode van ongeveer vijf maanden.
5.9.
Op grond van het vorenstaande, in samenhang bezien, oordeelt de rechtbank dat er concrete aanwijzingen bestaan dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, zoals eiser, bij overdracht aan België een reëel risico lopen om maandenlang – gemiddeld vijf tot zes maanden – verstoken te blijven van reguliere opvang, noodopvang en daklozenopvang en op straat te moeten leven. Het zo langdurig verstoken blijven van asielopvang en moeten leven op straat, met alle gevaren van dien, is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest en haalt de hoge drempel van zwaarwegendheid uit het Jawo-arrest. Ter vergelijking wijst de rechtbank op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 oktober 2020, in de zaak N.H. en anderen tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013.
5.10.
Dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren en dus niet onverschillig zijn, zoals de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2024 heeft overwogen, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan voormelde concrete aanwijzingen dat de categorie asielzoekers waartoe eiser behoort een reëel risico loopt om langdurig verstoken te blijven van opvang. Immers, de inspanningen van de Belgische autoriteiten laten onverlet dat er in België al een tijd lang flink te weinig opvangplekken zijn om alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers binnen redelijke termijn op te vangen, en dat hierin ook geen verbetering lijkt te zitten, maar eerder verslechtering (zie het stijgingspercentage genoemd in overweging 5.6). Ter vergelijking wijst de rechtbank op de Afdelingsuitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654, over de situatie van Dublinclaimanten in Italië. Dat er, zoals ook in de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024 is vermeld, geen sprake is van een totale opvangstop, doet naar het oordeel van de rechtbank evenmin af aan de hiervoor vermelde concrete aanwijzingen, nu dit onverlet laat dat een specifieke categorie asielzoekers het risico loopt om langdurig geen opvang te krijgen. Voor zover verweerder stelt dat mannelijke asielzoekers, zoals eiser, zich in België moeten wenden tot de rechter als zij geen opvang krijgen, overweegt de rechtbank dat dit evenmin afdoet aan de hiervoor vermelde concrete aanwijzingen. Uit de informatie die de Belgische autoriteiten op 28 september 2023 aan verweerder hebben verstrekt, volgt dat asielzoekers zich in België tot de arbeidsrechtbanken kunnen wenden om een bevel tot toekenning van een opvangplaats te verkrijgen. Uit diezelfde informatie blijkt echter ook dat de Belgische autoriteiten niet in staat zijn om onmiddellijk gevolg te geven aan een uitspraak van de rechter die verplicht een opvangplaats toe te kennen (zie in dit verband het arrest van het EHRM van 18 juli 2023 in de zaak Camara tegen België, ECLI:CE:ECHR:2023:0718JUD004925522). Evenmin zijn de Belgische autoriteiten in staat gebleken om onmiddellijk uitvoering te geven aan de vele ‘interim measures’ die de president van het EHRM heeft getroffen voor (hoofdzakelijk) meerderjarige mannelijke asielzoekers die in België geen opvang hebben. Dit beeld wordt bevestigd in de e-mail van de Elena-coördinator van 5 juni 2024. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België geen effectief rechtsmiddel ter beschikking staat in het geval zij verstoken blijven van (nood)opvang.
Tussenconclusie
5.11.
Uit de beschikbare informatie volgen dus concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Zoals uit overweging 5.1 volgt, ligt het bij deze stand van zaken op de weg van verweerder om te motiveren dat ondanks deze concrete aanwijzingen ten aanzien van België nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarin is verweerder in het bestreden besluit, en ook in het verweerschrift, niet geslaagd. De verwijzing naar (en herhaling van de argumenten in r.o. 5.6 van) de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024, onder de toevoeging dat de opvangsituatie in België sinds die uitspraak niet wezenlijk is gewijzigd, is immers geen deugdelijke motivering, aangezien daarmee geen weerlegging plaatsvindt van de onder 5.6. tot en met 5.9. weergegeven concrete aanwijzingen.
5.12.
Nu verweerder er niet in is geslaagd om deugdelijk te motiveren dat hij ten aanzien van België voor wat betreft alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, is hij, gelet op het onder 5.1. weergegeven kader, gehouden om nader onderzoek te doen in België naar de opvangsituatie voor voormelde categorie asielzoekers, en om aan de hand van de resultaten van dat onderzoek nader te motiveren dat hij nog mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België. Nu verweerder heeft nagelaten dergelijk onderzoek in België te verrichten berust het bestreden besluit, in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering. De onder 5. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
5.13.
Het bestreden besluit komt gezien het voorgaande voor vernietiging in aanmerking. In overwegingen 7.1. en verder gaat de rechtbank nader in op de wijze waarop de geschilbeslechting in deze zaak dient plaats te vinden.
Indirect refoulement
6. Eiser voert aan dat zijn eerdere asielaanvragen reeds door de Belgische autoriteiten zijn afgewezen, terwijl hij als dienstweigeraar bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Hij stelt dan ook dat hij bij overdracht aan België een reëel risico op indirect refoulement loopt. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verschillende (deels onvertaalde) documenten ingebracht waaruit volgens hem volgt dat hij een dienstweigeraar is. Eiser meent dat verweerder, ter voorkoming van indirect refoulement, nader onderzoek had moeten doen bij de Belgische autoriteiten.
6.1.
Het Hof heeft in het arrest van 30 november 2023 in de gevoegde zaken Ministero dell’Interno e.a., ECLI:EU:C:2023:934, overwogen dat de rechter van de verzoekende lidstaat bij wie een beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit, niet mag onderzoeken of er in de aangezochte lidstaat een risico op schending van het beginsel van non-refoulement bestaat waaraan de persoon die om internationale bescherming verzoekt na of ten gevolge van zijn overdracht aan deze lidstaat zou blootstaan, wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten, aldus het Hof.
6.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 juni 2024 (r.o. 6.1), ECLI:NL:RVS:2024:2359, in navolging van voormeld arrest, geoordeeld dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement. Daarmee is de Afdeling teruggekomen van de in de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, uitgezette lijn over de beoordeling van het risico op indirect refoulement bij een verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en een andere lidstaat. Een vreemdeling kan volgens de Afdeling dan ook niet langer succesvol beroep instellen tegen een overdrachtsbesluit omdat er sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid in de lidstaat waarnaar hij wordt overgedragen, op grond waarvan hij vreest voor indirect refoulement. Een vreemdeling die voor refoulement vreest door een risico op uitzetting door de aangezochte lidstaat, dient deze vrees ofwel in die lidstaat aan te kaarten, ofwel dient aannemelijk te maken dat dit niet mogelijk is, omdat er in die lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, in de zin van het arrest Jawo.
6.3.
De rechtbank overweegt dat het uit artikel 3 van het EVRM (en artikel 4 van het Handvest) voortvloeiende verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen absoluut is. Dit houdt in dat Nederland (net als andere lidstaten) een zelfstandige rechtsplicht heeft om te voorkomen dat onder zijn macht vallende personen, direct of indirect, terecht komen in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Deze rechtsplicht voor Nederland geldt onverminderd ten aanzien van vreemdelingen die op grond van de Dublinverordening worden overgedragen aan andere lidstaten. Nederland dient te voorkomen dat die vreemdelingen als uiteindelijk gevolg van die overdracht gedwongen moeten terugkeren naar een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het EHRM van 7 maart 2000, in de zaak T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0307DEC004384498. Daarin heeft het EHRM het volgende overwogen:

In the present case, the applicant is threatened with removal to Germany, where a deportation order was previously issued to remove him to Sri Lanka. It is accepted by all parties that the applicant is not, as such, threatened with any treatment contrary to Article 3 in Germany. His removal to Germany is however one link in a possible chain of events which might result in his return to Sri Lanka where it is alleged that he would face the real risk of such treatment.
The Court finds that the indirect removal in this case to an intermediary country, which is also a Contracting State, does not affect the responsibility of the United Kingdom to ensure that the applicant is not, as a result of its decision to expel, exposed to treatment contrary to Article 3 of the Convention. Nor can the United Kingdom rely automatically in that context on the arrangements made in the Dublin Convention concerning the attribution of responsibility between European countries for deciding asylum claims. Where States establish international organisations, or mutatis mutandis international agreements, to pursue co-operation in certain fields of activities, there may be implications for the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention if Contracting States were thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution (see e.g. Waite and Kennedy v. Germany judgment of 18 February 1999, Reports 1999, § 67). The Court notes the comments of the UNHCR that, while the Dublin Convention may pursue laudable objectives, its effectiveness may be undermined in practice by the differing approaches adopted by Contracting States to the scope of protection offered. The English courts themselves have shown a similar concern in reviewing the decisions of the Secretary of State concerning the removal of asylum-seekers to allegedly safe third countries (see Relevant Domestic Law and Practice above, United Kingdom case-law).”
6.4.
Gelet op het voorgaande en nu de rechtbank naast nationale rechter en Unierechter ook ‘EVRM-rechter’ is en in die hoedanigheid het ‘EVRM-recht’, waaronder artikel 3 van het EVRM en het daaruit voorvloeiende absolute verbod, dient toe te passen, zal de rechtbank, ondanks het arrest van het Hof van 30 november 2023 en de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024, in deze tussenuitspraak wél beoordelen of eiser bij overdracht aan België een reëel risico loopt op indirect refoulement naar Syrië. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de Afdeling in de uitspraak van 12 juni 2024 ten overvloede alsnog heeft beoordeeld of de desbetreffende vreemdeling bij overdracht een reëel risico loopt op indirect refoulement, omdat die vreemdeling op het moment van indiening van zijn asielaanvraag de ruimere bescherming genoot uit hoofde van de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022. Deze ruimere bescherming heeft verweerder in het bestreden besluit ook aan eiser geboden, aangezien verweerder daarin heeft beoordeeld of eiser bij overdracht aan België een reëel risico loopt op indirect refoulement.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat er in het geval van eiser geen concrete aanwijzingen bestaan dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op indirect refoulement. De rechtbank wijst er in dit verband op dat België met het uitdrukkelijke claimakkoord van 1 maart 2024 heeft gegarandeerd dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen. Eiser heeft niet met landeninformatie of aan de hand van eigen ervaringen aannemelijk gemaakt dat de Belgische autoriteiten zijn asielaanvraag, in weerwil van het claimakkoord, niet in behandeling zullen nemen of dat de asielprocedure in België niet voldoet aan de Europese richtlijnen. De enkele omstandigheid dat eerdere asielaanvragen van eiser in België zijn afgewezen is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat hij bij overdracht een reëel risico op indirect refoulement loopt. Daarbij wijst de rechtbank erop dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid voor Syriërs bestaat tussen Nederland en België en dat een asielaanvraag van een Syriër, onder omstandigheden, ook in Nederland kan worden afgewezen. Verder wijst de rechtbank erop dat eiser de in beroep overgelegde (deels onvertaalde) documenten, die volgens hem bewijzen dat hij in Syrië dienstweigeraar is, niet eerder heeft laten beoordelen door de Belgische autoriteiten. Voor zover de Belgische autoriteiten zijn asielaanvraag wederom zouden afwijzen, geldt dat eiser hiertegen beroep (en desnoods hoger beroep) moet instellen bij de Belgische (hoogste) rechter. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Belgische (hoogste) rechter hem geen bescherming biedt tegen indirect refoulement naar Syrië. Hij heeft bijvoorbeeld geen uitspraak van de Belgische (hoogste) rechter in zijn asielzaak overgelegd. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de Belgische (hoogste) rechter Syriërs in het algemeen geen bescherming biedt tegen indirect refoulement. Nu er gezien het voorgaande geen concrete aanwijzingen bestaan dat eiser bij overdracht aan België een reëel risico op indirect refoulement loopt, hoefde verweerder geen nader onderzoek bij de Belgische autoriteiten te verrichten naar het risico op indirect refoulement.
6.6.
De onder 6. weergegeven beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
Geschilbeslechting
7.1.
Hiervoor, onder 5.13, is overwogen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
7.2.
Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de rechtbank het haar voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. De rechtbank ziet echter geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu de hiervoor geconstateerde gebreken niet in de beroepsfase door verweerder zijn hersteld (zie 5.11. en 5.12.). De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien, nu er onderzoek in België moet worden verricht en het aan verweerder is om dat te doen. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Met inachtneming van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank daarom een tussenuitspraak.
7.3.
Dat herstellen van de gebreken kan verweerder doen door nader onderzoek te verrichten in België naar de opvangsituatie voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers en, vervolgens, aan de hand van de resultaten van dat onderzoek deugdelijk te motiveren dat ten aanzien van België ook voor wat betreft die categorie asielzoekers nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank merkt in dit verband op dat er sinds het laatste onderzoek van verweerder bij de Belgische autoriteiten (dat heeft geresulteerd in de brief van 28 september 2023) ruim acht maanden zijn verstreken, dat uit hetgeen is overwogen onder 5.2.1 tot en met 5.2.5 blijkt dat de situatie inmiddels niet lijkt te zijn verbeterd en dat de ontwikkelingen op dit gebied razendsnel gaan. De rechtbank wijst er verder nog op dat verweerder ter zitting, desgevraagd, te kennen heeft gegeven dat hij zich niet op voorhand verzet tegen het verrichten van nader onderzoek bij de Belgische autoriteiten.
7.4.
De rechtbank acht het aangewezen dat verweerder in ieder geval de volgende vragen stelt aan de Belgische autoriteiten:
Met betrekking tot de reguliere opvang:
Is de ‘wachtlijst’ alleen bestemd voor toegang tot de reguliere opvang?
Staan er op de ‘wachtlijst’ alleen alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers of ook andere asielzoekers?
Hoeveel mensen staan er nu op de ‘wachtlijst’ en hoeveel daarvan zijn alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers?
Hoeveel alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers hebben er in het afgelopen kwartaal toegang gekregen tot de reguliere opvang?
Wat is de gemiddelde periode dat iemand op de ‘wachtlijst’ staat voordat hij reguliere opvang krijgt?
Met betrekking tot de noodopvang:
6. Hoeveel noodopvangplekken zijn er op dit moment?
7. Zijn die noodopvangplekken alleen gereserveerd voor alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers of ook voor andere asielzoekers? Indien het laatste het geval is, krijgen die andere asielzoekers dan voorrang bij de toewijzing van de noodopvangplekken?
8. Hoeveel van de op de ‘wachtlijst’ staande alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers hebben op dit moment een plek in de noodopvang?
9. Hoeveel alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers hebben er in het afgelopen kwartaal toegang gekregen tot de noodopvang?
10. Hoe lang duurt het gemiddeld voordat een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker een plek krijgt in noodopvang?
Met betrekking tot de daklozenopvang:
11. Hoeveel daklozenopvangplekken zijn er momenteel beschikbaar?
12. Hoeveel plekken in daklozenopvang zijn er specifiek beschikbaar voor asielzoekers?
13. Hoeveel alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers hebben op dit moment een plek in de daklozenopvang?
14. Hoeveel alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers hebben er in het afgelopen kwartaal toegang gekregen tot de daklozenopvang?
15. Als een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker een plek toegewezen heeft gekregen in de daklozenopvang, voor welke duur behoudt hij dan die plek?
Uiteraard staat het verweerder vrij om aanvullende vragen aan de Belgische autoriteiten te stellen.
7.5.
De rechtbank bepaalt dat verweerder zes weken de tijd krijgt om het hiervoor bedoelde onderzoek bij de Belgische autoriteiten te verrichten en vervolgens nog twee weken de tijd krijgt om een nadere motivering te geven. Daarna krijgt eiser twee weken de tijd om schriftelijk te reageren op de poging van verweerder om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
7.6.
Als verweerder, in afwijking van zijn mededeling ter zitting, geen gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit op de hiervoor beschreven wijze te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze tussenuitspraak schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken.
7.7.
In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
7.8.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze tussenuitspraak te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. S.N. Abdoelkadir en mr. R. van den Wildenberg, leden, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.