202400022/1/V3.
Datum uitspraak: 12 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 december 2023 in zaak nr. NL23.33173 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 22 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening en artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening heeft geoordeeld dat de staatssecretaris, nadat een asielverzoek is ingediend, in beginsel twee maanden en vier dagen heeft om een terugnameverzoek in te dienen bij de verantwoordelijke lidstaat. Dit betekent echter niet dat in zijn geval het terugnameverzoek te laat is verzonden. De grief slaagt dus niet. De Afdeling legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
1.1. Artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening bepaalt dat de staatssecretaris zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen 72 uur nadat een vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend, de vingerafdrukken van de vreemdeling moet nemen en dat hij deze moet toezenden aan het centraal systeem. Het tweede lid bepaalt dat niet-inachtneming van de termijn van 72 uur de lidstaten niet ontslaat van hun verplichting de vingerafdrukken te nemen en toe te zenden aan het centraal systeem. Artikel 25, tweede lid, van de Eurodacverordening bepaalt dat er in beginsel binnen 24 uur na ontvangst van de vingerafdrukken een reactie komt van het Eurodac-systeem.
Artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt dat een verzoek om terugname zo snel mogelijk wordt ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van een Eurodac-treffer. Indien het verzoek om terugname is gebaseerd op ander bewijs dan op de gegevens uit het Eurodac-systeem, dan moet het terugnameverzoek binnen drie maanden na de indiening van de asielaanvraag worden verzonden. Het derde lid bepaalt dat als het verzoek om terugname niet binnen de in het tweede lid vermelde termijnen wordt ingediend, de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek overgaat op de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.
1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling zijn asielaanvraag op 7 mei 2023 heeft ingediend en dat de staatssecretaris op 15 mei 2023 de vingerafdrukken van de vreemdeling heeft genomen en deze naar het Eurodac-systeem heeft gestuurd. Ook is niet in geschil dat dit nemen en toezenden niet binnen de in artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening genoemde termijn is gebeurd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de Eurodac- en Dublinverordening niet volgt dat het niet halen van de in de Eurodacverordening neergelegde termijn voor het nemen en toezenden van vingerafdrukken betekent dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek is overgegaan op Nederland.
De rechtbank is er vervolgens ten onrechte van uit gegaan dat de in de Eurodacverordening genoemde termijnen wel bepalend zijn voor de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijn van twee maanden of voor het moment waarop die termijn uiterlijk begint te lopen. Uit artikel 23, tweede en derde lid, van de Dublinverordening volgt namelijk niet dat de in de Eurodacverordening neergelegde termijnen voor het afnemen van vingerafdrukken (72 uur) en het afwachten van een reactie van het Eurodac-systeem (24 uur) bepalend zijn voor het moment waarop een terugnameverzoek moet worden ingediend. Ook volgt uit de Dublinverordening niet dat wanneer een terugnameverzoek wordt ingediend na ommekomst van de optelsom van deze termijnen de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek overgaat op de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.
1.3. De Afdeling wijst erop dat in de tweede alinea van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening is bepaald dat in gevallen waarin het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan Eurodac, het terugnameverzoek aan de andere lidstaat binnen drie maanden na de indiening van de asielaanvraag moet worden gedaan. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, Mengesteab, ECLI:EU:C:2017:587, punt 74, volgt dat er geen geldig verzoek tot overname kan worden gedaan als er meer dan drie maanden zijn verstreken na de indiening van het asielverzoek. Dat geldt ook als het verzoek in dat geval binnen twee maanden na een Eurodac-treffer is gedaan. Dit arrest gaat weliswaar over overnameverzoeken, maar hetzelfde uitgangspunt geldt naar het oordeel van de Afdeling voor terugnameverzoeken. Artikel 23, tweede en derde lid, is immers inhoudelijk vergelijkbaar met artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening. Voor alle verzoeken tot terugname geldt daarom dat ze uiterlijk binnen drie maanden na de indiening van een asielverzoek moeten worden gedaan.
1.4. Gelet op wat onder 1.3 is uiteengezet, heeft de rechtbank in haar uitspraak dus terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het terugnameverzoek tijdig naar de Letse autoriteiten heeft gezonden. De staatssecretaris heeft de Letse autoriteiten namelijk op 10 juli 2023, dus binnen twee maanden na de Eurodac-treffer van 15 mei 2023 én binnen drie maanden na de asielaanvraag van 7 mei 2023, verzocht de vreemdeling terug te nemen. Het terugnameverzoek is dus tijdig binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijnen verzonden.
1.5. De grief faalt.
2. Uit wat onder 1.1-1.4 is overwogen volgt dat de door de vreemdeling opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024
644