Geschil6. In geschil is of de aanslag terecht aan eiser is opgelegd.
7. Eiser stelt dat de Verordening onverbindend is vanwege (mogelijke) overschrijding van de opbrengstlimiet. Verder stelt eiser dat het gelijkheidsbeginsel dan wel het evenredigheidsbeginsel is geschonden vanwege de (verhouding tussen de) tarieven en dat sprake is van (verkapte) inkomenspolitiek. Tot slot stelt eiser dat verweerder de voorschriften van artikel 7:4, tweede lid, en artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Eiser concludeert tot vernietiging van de aanslag en tot vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar onder toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaar-en beroepsfase omdat de voorschriften van artikel 7:4, lid 2 en artikel 8:42 van de Awb zijn geschonden.
8. Verweerder is de tegengestelde mening toegedaan en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Overschrijding opbrengstlimiet
9. Eiser stelt dat de opbrengstlimiet (mogelijk) is overschreden. Hij voert daartoe aan dat als mocht blijken dat gemeente Zoetermeer te veel BTW-compensatie heeft geclaimd bij het BTW-compensatiefonds er ook BTW wordt vergoed voor kosten die niet zijn gemaakt. Dat heeft volgens eiser dan ook gevolgen voor de kosten die de gemeente heeft opgevoerd. Daarnaast stelt eiser in dit kader dat de kosten van kwijtschelding geen last ter zake is.
10. Op grond van artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer (de Wet) kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen. Nu het gaat om een heffing ter bestrijding van kosten, moeten de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitstijgen boven de geraamde lasten (de opbrengstlimiet). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het Model voldoende inzicht gegeven in de geraamde baten en lasten ter zake van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen voor het jaar 2022. In de door verweerder overgelegde Programmabegroting 2022-2025 en het overzicht ‘Kostendekking legestabel 2022’ (zie onder 2 en 3) zijn nadere gegevens met betrekking tot de geraamde baten en lasten te vinden. Deze stukken betreffen openbare stukken die op de website van de gemeente Zoetermeer (https://zoetermeer.bestuurlijkeinformatie.nl/) staan. Niet kan worden geoordeeld dat de gemeente de geraamde opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op de in het Model genoemde bedragen heeft kunnen ramen.Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
11. Onder de in artikel 15.33, eerste lid, van de Wet bedoelde kosten worden mede verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds (artikel 15.33, derde lid, van de Wet). De rechtbank acht aannemelijk dat het in het Model genoemde bedrag van € 1.717.769 de omzetbelasting bedraagt die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds. Ter zitting heeft verweerder in dit kader nog onweersproken verklaard dat de gevraagde BTW-compensatie met betrekking tot het jaar 2022 niet ter discussie heeft gestaan en dat er geen fout is gemaakt.
12. Eisers stelling dat de kostenpost van kwijtschelding geen last ter zake is, faalt. Ter zake van de opbrengstlimiet kan namelijk worden uitgegaan van de geraamde nettobaten, in de zin dat kan worden uitgegaan van het te heffen bedrag verminderd met het gedeelte daarvan dat naar verwachting niet inbaar zal zijn (zie ook r.o. 3.2 van Hoge Raad 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4849). 13. Gelet op het voorgaande, faalt de klacht dat de opbrengstlimiet (mogelijk) is overschreden.
Schending gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel
14. Ter zake van de stelling dat het gelijkheidsbeginsel dan wel het evenredigheidsbeginsel is geschonden, voert eiser het volgende aan. Indien het gemiddelde bedrag van de categorie drie-of meerpersoonshuishoudens (zijnde € 82,70, namelijk € 311,77/3,77 personen) wordt afgezet tegen het bedrag per gezinslid van een- of tweepersoonshuishoudens, levert dat de volgende percentages op: drie- of meerpersoonshuishoudens: 100% (€ 82,70 gemiddeld), tweepersoonshuishoudens: 179,6% (€ 148,57 per persoon/€ 82,70) en eenpersoonshuishoudens: 319,6% (€ 264,27 per persoon/€ 82,70). Een tariefopbouw waarbij een bepaalde groep niet alleen relatief maar ook absoluut bezien veel zwaarder wordt belast dan andere groepen die gemiddeld bezien veel draagkrachtiger zijn, is reeds naar zijn aard discriminerend, aldus nog steeds eiser.
15. Het vaststellen van het belastingtarief is op grond van artikel 216 van de Gemeentewet de bevoegdheid van de gemeenteraad. Het staat gemeenten vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing.Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet niet-formele wetgeving onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten als deze niet-formele wetgeving een algemeen rechtsbeginsel schendt of tot een onredelijke of willekeurige heffing leidt die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Volgens de wetgever kunnen aan afvalstoffenheffing worden onderworpen degenen die gebruikmaken van een perceel ten aanzien waarvan een inzamelingsverplichting geldt (artikel 15.33, eerste lid, van de Wet). Hierbij wordt gebruikmaken van een perceel door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruikmaken door een aan te wijzen lid van dat huishouden (artikel 15.33, tweede lid, onderdeel a, van de Wet). Het staat gemeenten vrij om het tarief al dan niet afhankelijk te stellen van het aantal personen dat gebruikmaakt van een perceel. Uit de parlementaire geschiedenis van de afvalstoffenheffing blijkt ook dat de wetgever gemeenten een grote mate van vrijheid heeft willen geven wat betreft de heffingsmaatstaven.Dat een verschillend tarief geldt voor een- en meerpersoonshuishoudens betekent dus niet dat sprake is van een onredelijke of willekeurige heffing die de wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan. Het tarief voor een eenpersoonshuishouden is vastgesteld op € 264,27 en de tarieven voor twee- of meerpersoonshuishoudens zijn vastgesteld op respectievelijk € 297,13 en € 311,77. De verhouding tussen die bedragen is ook niet zodanig dat kan worden geoordeeld dat de heffing in strijd is met enig rechtsbeginsel. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat de vaste kosten van inzameling van huishoudelijk afval relatief hoog zijn en de variabele kosten relatief laag. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
16. Van (verkapte) inkomenspolitiek is, anders dan eiser stelt, ook geen sprake omdat de tarieven in de Verordening afvalstoffenheffing 2022 – in overeenstemming met artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet – niet afhankelijk zijn gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
17. Eiser voert aan dat verweerder, ondanks eisers verzoek, de beleids- en wetgevingsstukken die zijn genoemd in het Model, noch de volledige interne begroting 2022 inzake de afvalstoffenheffing heeft overgelegd. Eiser stelt dat de door hem gevraagde stukken inzicht kunnen verschaffen in de vraag welke kosten samenhangen met de diverse soorten huishoudens, type woningen en de wijze waarop het afval wordt opgehaald. Dit omdat verweerder tijdens het hoorgesprek en in de uitspraak op bezwaar heeft gesteld dat de vaste kosten relatief hoog en de variabele kosten relatief laag zijn.
18. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Dat zijn alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
De voorschriften uit de Awb (waaronder artikel 7:4, lid 2 Awb) over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende vormen een belangrijke waarborg dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden.
19. In de bezwaarfase heeft verweerder het Model aan eiser verstrekt. Hiermee heeft verweerder voldoende inzicht verschaft in de geraamde baten en lasten in het kader van de opbrengstlimiet. In het Model staat een verwijzing naar de begrotingsdebatten 2011, 2013, 2019, 2020, 2021 en 2022 (en een beschrijving daarvan). Die debatten zijn niet beschikbaar als fysiek stuk of als digitaal bestand maar zijn af te spelen via de website van de gemeente Zoetermeer, waarvan verweerder de vindplaats heeft gegeven. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de interne begroting 2022 inzake de afvalstoffenheffing verder nog van belang kan zijn voor de beslechting van het geschilpunt over de opbrengstlimiet of een ander geschilpunt. Verweerder heeft daarnaast verklaard dat de ‘Nota heffingen 2004’, waarin destijds de verschillende tarieven zijn ingevoerd, niet meer beschikbaar is, zodat verweerder deze niet ter inzage heeft kunnen leggen of heeft kunnen verstrekken. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder de voorschriften van artikel 7:4, lid 2 en artikel 8:42 van de Awb niet geschonden.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
Verzoek om een immateriële schadevergoeding
21. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
De termijn van twee jaar vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank gaat uit van de ontvangstdatum 7 april 2022. De rechtbank doet op
4 juli 2024 uitspraak, zodat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en drie maanden (afgerond) is verstreken. De redelijke termijn is dan ook overschreden met bijna drie maanden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 (€ 500 per half jaar overschrijding waarbij de drie maanden naar een half jaar is afgerond). De termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. De Staat dient daarom een bedrag van € 500 aan eiser te vergoeden.
22. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om de Staat te veroordelen in de kosten die eiser voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 procespunt met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25).