ECLI:NL:RBDHA:2023:9884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
NL22.14148
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van een gezin met minderjarige kinderen in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van eisers tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hun asielaanvragen niet in behandeling zijn genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De rechtbank heeft de beroepen op 14 februari 2023 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het minderjarige kind, dat psychisch kwetsbaar is en baat heeft bij de ondersteuning die zij in Nederland ontvangt. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het motiveringsbeginsel en vernietigt deze. Verweerder moet binnen zes weken opnieuw op de asielaanvragen beslissen, rekening houdend met het belang van het kind en de omstandigheden van het gezin. Tevens krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.14148 en NL22.14149

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres] en [eiser] , eisers

V-nummers: [#] en [#]
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen:
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3],
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Franca).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de besluiten van 15 juli 2022 (de bestreden besluiten) waarin verweerder hun asielaanvragen niet in behandeling heeft genomen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.2
Hangende beroepen hebben eisers de rechtbank bij wijze van een voorlopige voorziening verzocht verweerder te verbieden hen uit te zetten zolang nog niet op hun beroepen is beslist. Verweerder heeft op 10 augustus 2022 meegedeeld zich niet tegen de toewijzing van de verzoeken te verzetten. In de uitspraak van 10 augustus 2022 [1] heeft de voorzieningenrechter de verzoeken toegewezen.
1.3
Eisers hebben nadere gronden ingediend. Verweerder heeft een rapport van het bureau Medisch advisering (BMA)van 22 september 2022 en een verweerschrift ingediend. Eisers hebben daarop gereageerd.
1.4
De rechtbank heeft de beroepen op 14 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, [naam] als tolk en de gemachtigde van verweerder.
1.5
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en de termijn twee keer verlengd met zes weken.

Besluit verweerder

2. Verweerder heeft de aanvragen niet in behandeling genomen omdat volgens verweerder Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. [2] Uit EU-VIS is namelijk gebleken dat eisers op 29 november 2021 door Spanje in het bezit zijn gesteld van een Schengenvisum met een geldigheidsdatum van 1 december 2021 tot 30 december 2021. Dit blijkt ook uit hun paspoorten. Verweerder heeft Spanje verzocht om de aanvragen van eisers over te nemen. Spanje is hiermee akkoord gegaan op 25 februari 2022.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder tot buitenbehandelingstelling van de asielaanvragen van eisers kon komen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden, die de rechtbank als rechtsvragen behandelt.
Mocht verweerder ten aanzien van Spanje van het interstatelijke vertrouwensbeginsel uitgaan?
4. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uit gaan dat Spanje zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat Spanje dit niet doet. Eisers zijn daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 8 juli 2021 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2021:1481) [3] heeft geoordeeld dat ten aanzien van Spanje van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft dit nadien in de uitspraken van 26 april 2022 [4] , 12 mei 2022 [5] en 27 januari 2023 [6] bevestigd. Uit de door eisers aangehaalde pagina’s van het AIDA-rapport (update 2021) volgt niet dat de situatie in Spanje na de vorige AIDA-rapporten dusdanig is verslechterd dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit nieuwe rapport verschilt in zoverre dus niet wezenlijk van het AIDA-rapport dat de Afdeling in bovengenoemde uitspraken bij haar beoordeling heeft betrokken. Er is geen grond voor het oordeel dat gezinnen met kinderen niet onder de reikwijdte van voornoemde uitspraken van de Afdeling vallen.
4.1
De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er een reële vrees voor (indirect) refoulement is bij overdracht aan Spanje. Daarbij geldt dat de Spaanse autoriteiten zijn geïnformeerd over de terugkeer van eisers en hun kinderen als gezin en dat het AIDA rapport [7] vermeldt dat Spanje bij de opvang van asielzoekers de eenheid van het gezin respecteert. Dat eisers van hun kinderen gescheiden zouden worden, is niet onderbouwd. Bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot rechtsbijstand, of anderszins, ligt het op de weg van eisers om daarover in Spanje te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De stelling van eisers dat zij daar geen effectief toegang toe hebben, is niet onderbouwd en kan daarom niet slagen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K? [8]
5. Eisers hebben gewezen op het feit dat [kind 1] in augustus 2022 een suïcidepoging heeft gedaan uit wanhoop terug te moeten naar Spanje. Zij menen dat verweerder in strijd handelt met de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017 [9] waarin het C.K arrest nader is uitgewerkt, door eerst voor de overdracht te gaan onderzoeken of [kind 1] daadwerkelijk onder de gestelde reisvoorwaarden kan worden overgedragen.
5.1
Verweerder heeft naar aanleiding van de verkregen informatie over de suïcidepoging een BMA advies opgevraagd. Uit het BMA-advies van 22 september 2022 blijkt dat [kind 1] in staat is om te reizen, mits zij wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en zij fysiek wordt overgedragen aan een psychiater. Ook zal vooraf aan de reis een beoordeling door een psychiater moeten plaats vinden op suïcidaliteit. Verweerder heeft toegezegd dat [kind 1] niet zal worden overdragen als niet aan de gestelde reisvereisten kan worden voldaan, bijvoorbeeld als de Spaanse autoriteiten laten weten dat zij niet aan de fysieke overdracht kunnen voldoen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het inwinnen van het BMA advies en toezegging te voldoen aan alle reisvoorwaarden heeft voldaan aan de verplichtingen zoals genoemd in punten 73 tot en met 75 van het arrest C.K. Hiermee zijn de gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van [kind 1] deugdelijk onderzocht en is de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM [10] als gevolg van de overdracht weggenomen. [11] De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017 treft geen doel, omdat die uitspraak op een “fit to fly verklaring” ziet, wat hier niet speelt. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder bij de vraag of hij de aanvragen onverplicht naar zich toe moet trekken voldoende rekening gehouden met de gestelde belangen van het minderjarige kind [kind 1] ?
6. In artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening staat dat de lidstaten het belang van het kind voorop moeten stellen bij alle procedures op grond van de Dublinverordening. Volgens vaste rechtspraak verplicht artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening verweerder niet een asielverzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. [12] Dat neemt niet weg dat verweerder volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de behandeling van een asielverzoek aan zich trekt, in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden de overdracht onevenredig hard maken. In dat kader kan het belang van een betrokken kind relevant zijn en moet de rechter toetsen of verweerder zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind, voor zover aangevoerd. [13] Het informatiebericht 2022/77 waarnaar eisers hebben verwezen, is een weergave van het in deze jurisprudentie gegeven toetsingskader en de gevolgen ervan.
6.1
Uit het patiëntendossier van [kind 1] komt het beeld naar voren van een meisje dat niet zozeer in Spanje vervelende dingen heeft meegemaakt maar onder andere als gevolg van eerdere vervelende gebeurtenissen psychisch kwetsbaar is en daarvan veel problemen ondervindt. Ook blijkt dat zij veel baat heeft bij ondersteuning die zij nu in Nederland krijgt van Veilig Thuis, zoals nader is toegelicht ter zitting door haar gemachtigde buiten de aanwezigheid van haar ouders.
6.2
Verweerder is onvoldoende gemotiveerd ingegaan op het betoog van eisers dat op het moment dat de huidige ondersteuning en stabiliteit wegvalt, het suïcidegevaar optreedt en het risico op de onomkeerbare gevolgen daarvan. Het is niet in het belang van [kind 1] als zij daaraan blootgesteld wordt. Evenmin heeft verweerder kenbaar gemotiveerd waarom dit geen bijzondere omstandigheden zijn die overdracht van [kind 1] aan Spanje onevenredig hard maken. De bestreden besluiten geven er ook onvoldoende blijk van dat verweerder tot uitgangspunt heeft genomen dat het belang van [kind 1] onlosmakelijk verbonden is met die van haar ouders, broer en zus en in samenhang met elkaar dienen te worden bezien.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn gegrond omdat de bestreden besluiten in strijd zijn met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten. Verweerder zal binnen zes weken opnieuw op de asielaanvragen van eisers moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak en met name artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 15 juli 2022;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.zaaknummers: NL22.15416 en NL22.15417.
2.Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is
7.Pagina 105.
8.ECLI:EU:C:2017:127.
10.Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.zie ook de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:479) en van ECLI:NL:RVS:2022:586
12.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 23 januari 2019, M.A. e.a., ECLI:EU:C:2019:53, punten 70 tot en met 72.
13.Zie de uitspraken van de Afdeling van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2727), en 13 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1671).