201604049/1/V3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 mei 2016 in zaak nr. 16/9550 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor zijn minderjarige kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 24 oktober 2015 heeft de vreemdeling, mede voor zijn minderjarige kind, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) Duitsland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Duitse autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 29 december 2015 geaccepteerd.
2. De rechtbank heeft het besluit vernietigd omdat zij van oordeel is dat de staatssecretaris, in het licht van artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), het beroep van de vreemdeling op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening niet deugdelijk gemotiveerd heeft weerlegd. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat weliswaar tot op zekere hoogte verklaarbaar is dat uit het besluit niet blijkt dat de belangen van het kind uitdrukkelijk zijn meegewogen omdat de vreemdeling in zijn zienswijze daarvoor niet uitdrukkelijk aandacht heeft gevraagd, maar dat de staatssecretaris ook ter zitting niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de gestelde belangen van het kind, meer specifiek de omstandigheid dat hij na een roerige reis reeds zes maanden in Nederland verblijft en enigszins tot rust is gekomen, onvoldoende gewicht in de schaal leggen om de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen als weergegeven onder 2. Daartoe betoogt hij dat hij in zijn besluit de belangen van het minderjarige kind, voor zover deze in die fase reeds waren aangevoerd, heeft meegewogen in zijn standpunt over artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en dat hij voorts ter zitting, in reactie op hetgeen de vreemdeling in beroep heeft gesteld, afdoende nader heeft gemotiveerd dat en waarom de gestelde belangen van het kind geen reden vormen om af te zien van overdracht aan Duitsland.
3.1. Ingevolge artikel 3 van het IVRK vormen de belangen van het kind bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de eerste overweging.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), hebben kinderen recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.
Ingevolge het tweede lid vormen de belangen van het kind een essentiële overweging bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening stellen de lidstaten bij alle procedures waarin deze verordening voorziet het belang van het kind voorop.
Ingevolge artikel 6, derde lid, werken de lidstaten, om vast te stellen wat het belang van het kind is, nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:
a) de mogelijkheden van gezinshereniging;
b) het welzijn en de ontwikkeling van de minderjarige;
c) veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel;
d) de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
3.2. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking door de rechter direct toepasbaar is.
Punt 13 van de considerans van de Dublinverordening vermeldt dat overeenkomstig het IVRK en het Handvest voor de lidstaten bij de toepassing van de Dublinverordening het belang van het kind voorop dient te staan. Artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest hebben in het bijzonder uitdrukking gevonden in artikel 6 van de Dublinverordening. De in artikel 6, eerste lid, geformuleerde norm is daarbij nader uitgewerkt in het derde lid van dat artikel.
Gelet op deze nadere uitwerking is het aan de rechter om te toetsen of de staatssecretaris de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren, voor zover hieromtrent iets is aangevoerd, in zijn belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is dient door de rechter te worden getoetst of de staatssecretaris zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
3.3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangen van het kind hun weerslag hebben gevonden in de Dublinverordening en dat het minderjarige kind tezamen met zijn vader en de overige meegereisde familieleden aan Duitsland zal worden overgedragen, zodat zij bij elkaar steun kunnen vinden in de verwerking van de gestelde omstandigheid dat de vrouw en zus van de vreemdeling, de moeder en tante van het minderjarige kind, zijn omgekomen tijdens hun overtocht naar Griekenland, aldus de staatssecretaris.
Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat opvang en eventueel benodigde psychologische hulp in Duitsland kan worden geboden, dat niet is gebleken dat Duitsland de uit het IVRK voortvloeiende verplichtingen niet zal naleven en dat het minderjarige kind van de vreemdeling niet dusdanig in de Nederlandse samenleving geworteld zal zijn dat hij niet met zijn vader en de meegereisde familieleden aan Duitsland kan worden overgedragen.
3.4. Gelet op hetgeen onder 3.3. is weergegeven bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, in het licht van artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, ten onrechte hetgeen is gesteld over de belangen van het kind niet bij zijn belangenafweging heeft betrokken.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in zijn belangenafweging niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind. Nu de waarborgen die het IVRK beoogt te bieden hun weerslag hebben gevonden in de Dublinverordening en dit er niet toe heeft geleid dat minderjarigen zijn uitgezonderd van de werking van de Dublinverordening, kan een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht op zichzelf niet zodanig ingrijpend worden geacht dat de belangen van het kind daardoor zonder meer worden geschaad.
De gestelde omstandigheden dat de vreemdeling en zijn minderjarige kind gedurende hun reis hun vrouw onderscheidenlijk moeder en schoonzus onderscheidenlijk tante hebben verloren en dat het kind na die reis in Nederland rust heeft gevonden waarbij er gewenning is opgetreden, maakt niet dat de staatssecretaris diende af te zien van overdracht. Niet is onderbouwd dat voor de verwerking van hun verlies bepalend is in welke lidstaat de asielaanvraag van de vreemdeling en zijn kind zal worden behandeld, dan wel dat het verwerkingsproces niet in Duitsland zou kunnen plaatsvinden of worden voortgezet. Daarbij heeft de staatssecretaris belang kunnen hechten aan het feit dat hij de vreemdeling, zijn kind en de overige meegereisde familieleden tezamen aan Duitsland zal overdragen (zie de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:RVS:NL:2016:2729). Evenmin is onderbouwd dat het minderjarige kind of de vreemdeling zelf thans zorg of begeleiding ontvangt, dat eventueel benodigde zorg of begeleiding in Duitsland niet beschikbaar is of dat om andere reden de belangen van het kind in Duitsland onvoldoende zullen zijn gewaarborgd. Nu bovendien niet is gebleken dat het kind van de vreemdeling zodanig in de Nederlandse samenleving is geworteld dat overdracht bovenmatig ingrijpend moet worden geacht, bestaat geen grond voor het oordeel dat, in het licht van de gestelde belangen van het kind, het standpunt van de staatssecretaris in rechte geen stand kan houden.
3.5. Gelet op hetgeen onder 3.4. is overwogen bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat overdracht van het minderjarige kind, dan wel de vreemdeling, van onevenredige hardheid getuigt en dat hij om die reden geen toepassing geeft aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
4. De grief slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 mei 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat hij niet aan Duitsland kan worden overgedragen, nu hij vreest daar slachtoffer te worden van eerwraak van de zijde van zijn zwager. Reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd en evenmin is onderbouwd dat, voor zover de vreemdeling in Duitsland bescherming zou behoeven, de Duitse autoriteiten niet bereid of in staat zouden zijn deze te bieden, faalt deze beroepsgrond.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 mei 2016 in zaak nr. 16/9550;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016
574.