201906963/1/V3.
Datum uitspraak: 18 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 september 2019 in zaak nr. NL19.17781 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.C. Westermann-Smit, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 30 juli 2019 de aanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk krachtens de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris met de voorzorgsmaatregelen zoals in het besluit genoemd volgens haar niet heeft voldaan aan wat in de punten 81 en 82 van het arrest van 16 februari 2017 van het Hof van Justitie in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, is voorgeschreven en dat met die voorzorgsmaatregelen niet iedere ernstige twijfel als bedoeld in punt 76 van het arrest is weggenomen.
Hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met het opvragen van een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) zich er niet voldoende van heeft vergewist of de vreemdeling kan worden overgedragen aan Frankrijk. Het BMA kan, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, op basis van de door de vreemdeling overgelegde informatie van zijn behandelaars het risico dat de vreemdeling daadwerkelijk suïcide zal plegen inschatten en beoordelen of hij kan reizen en of voorafgaand, tijdens of direct na de reis reisvereisten noodzakelijk zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4458). 2.1. Volgens het BMA-advies van 17 juli 2019 is de vreemdeling in staat om te reizen. Daarbij heeft het BMA als reisvereisten gesteld dat de vreemdeling tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrisch geschoolde medewerker en dat hij na de reis fysiek wordt overgedragen aan een psychiater in een psychiatrische kliniek. Ook heeft het BMA een schriftelijke overdracht van de medische gegevens van de vreemdeling aanbevolen en continuering van de medicatie.
2.2. In de e-mail van de behandelaar van het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht van 16 augustus 2019 staat dat de kans reëel wordt geacht dat de vreemdeling bij overdracht aan Frankrijk opnieuw een zelfdodingspoging zal doen en dat een psychiatrisch geschoolde medewerker die met hem meereist daar waarschijnlijk niets aan zal veranderen. De staatssecretaris klaagt terecht dat deze e-mail niet maakt dat de conclusie van het BMA dat de gestelde reisvoorwaarden toereikend zijn om de overdracht aan Frankrijk medisch gezien te kunnen waarborgen, onjuist is. Van belang hierbij is dat het BMA bij de totstandkoming van het advies gebruik heeft gemaakt van de medische informatie van de behandelaars, waaruit volgt dat de vreemdeling suïcidale gedachten, een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis heeft. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, bestaat tussen het BMA en de behandelaar van de vreemdeling een verschil van inzicht en dit betekent op zichzelf niet dat de staatssecretaris niet van het BMA-advies mag uitgaan (uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:92). Anders dan de rechtbank heeft overwogen komt uit de e-mail van de behandelaar van 16 augustus 2019, geen wezenlijk ander beeld naar voren van de medische omstandigheden van de vreemdeling dan waarvan het BMA is uitgegaan. De eerdere conclusie van de behandelaren, die door het BMA in het advies is meegenomen, wordt slechts bevestigd. De vreemdeling heeft verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de reisvoorwaarden niet volstaan. 2.3. Daarnaast klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het besluit van 30 juli 2019 volgt dat hij de reisvereisten zal uitvoeren. Hiermee zijn de gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling deugdelijk onderzocht en is de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht weggenomen (vergelijk de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019). De staatssecretaris heeft, gelet op het voorgaande en anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K.
2.4. De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 september 2019 in zaak nr. NL19.17781;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020
373-872.