ECLI:NL:RVS:2022:1671

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
202202717/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet in behandeling nemen aanvraag verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling is genomen. Dit besluit dateert van 25 maart 2019. De rechtbank Den Haag heeft op 29 april 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, die van Nigeriaanse nationaliteit is, heeft twee kinderen met zijn partner. Na het besluit van de staatssecretaris heeft de staatssecretaris de asielverzoeken van zijn partner en kinderen wel ingewilligd. De vreemdeling stelt dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn argument dat de staatssecretaris het belang van zijn kinderen had moeten meewegen, zoals vereist door de Dublinverordening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de beroepsgrond van de vreemdeling faalt. De staatssecretaris had rekening moeten houden met de gevolgen van de overdracht voor de kinderen van de vreemdeling. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en oordeelt dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202202717/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 april 2022 in zaak nr. NL19.6816 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 29 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling van Nigeriaanse nationaliteit heeft twee kinderen gekregen met zijn partner, nadat Italië het verzoek hem terug te nemen had aanvaard onder artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening en na het besluit van 25 maart 2019. Later heeft de staatssecretaris de asielverzoeken van de partner en kinderen ingewilligd.
2.       De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat artikel 6, eerste en derde lid, van de Dublinverordening de staatssecretaris verplicht het belang van het kind voorop te stellen, en dat dit belang in zijn situatie zou moeten leiden tot toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Niet blijkt dat de staatssecretaris ermee rekening heeft gehouden dat de scheiding met de kinderen grote gevolgen voor die kinderen zal hebben, omdat hij de zorg voor hen deelt met zijn partner, aldus de vreemdeling.
3.       De grief slaagt om het volgende.
4.       Ingevolge artikel 83, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 heeft de rechtbank terecht de omstandigheden die de vreemdeling na het besluit van 25 maart 2019 heeft aangevoerd bij haar oordeel betrokken. De Afdeling stelt echter vast dat de overwegingen van de rechtbank niet over de gestelde gevolgen gaan die de overdracht van de vreemdeling op zijn kinderen zou hebben. De rechtbank heeft zo niet deugdelijk gemotiveerd dat de beroepsgrond faalt. Artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening verplicht de staatssecretaris niet een asielverzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening; zie het arrest van het HvJEU van 23 januari 2019, M.A. e.a., ECLI:EU:C:2019:53, punten 70 tot en met 72. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris volgens paragraaf C2/5 van de Vc 2000 de behandeling van een asielverzoek aan zich trekt, in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden de overdracht onevenredig hard maken. In dat kader kan het belang van een betrokken kind relevant zijn en moet de rechter toetsen of de staatssecretaris zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind, voor zover aangevoerd. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2727, onder 3.2.
5.       De vreemdeling klaagt vervolgens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van zijn kinderen. De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift van 25 januari 2021 op het standpunt gesteld dat, net als in de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385, onder 5, de situatie rond de kinderen niet is aan te merken als een bijzondere, individuele omstandigheid. Daarmee is de staatssecretaris er echter aan voorbijgegaan dat de vreemdeling niet zozeer het behoud van de gezinsband naar voren heeft gebracht, maar dat het wegvallen van zijn aandeel in de zorg de kinderen zwaar zal treffen. Daarbij komt dat de staatssecretaris in die uitspraak meer omstandigheden bij de belangenafweging betrokken had, die concreet waren toegespitst op de situatie van het in die zaak betrokken kind. Het standpunt van de staatssecretaris is in dit geval te algemeen. Daarmee heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in deze zaak geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling onverplicht aan zich te trekken. Daarom betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het besluit op dit punt handhaaft.
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 maart 2019 wordt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen. De staatssecretaris moet ook de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 april 2022 in zaak nr. NL19.6816;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 25 maart 2019, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Keeman-Folador
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2022
862.