ECLI:NL:RBDHA:2023:870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
NL22.25817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een kwetsbare vreemdeling van Gambiaanse nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser betoogde dat Italië niet voldeed aan de internationale verplichtingen en dat hij bij terugkeer in Italië in een situatie van materiële deprivatie zou komen, wat zou leiden tot indirect refoulement. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder verwijzingen naar rapporten van de Swiss Refugee Council en uitspraken van Duitse rechters, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel toepaste en dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van systematische tekortkomingen in de asielprocedure in Italië. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag op goede gronden niet in behandeling was genomen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25817

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 2 augustus 2022 bij Italië een verzoek om terugname op grond van artikel 18, eerste lid onder b, van de Dublinverordening gedaan. Italië heeft dit verzoek op 16 augustus 2022 aanvaard.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië mag uit gaan, omdat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de actuele situatie van Dublinterugkeerders in Italië. Volgens eiser houdt Italië zich in elk geval niet aan het recht op menselijke waardigheid en ook niet aan het recht op sociale zekerheid en sociale bijstand. In dit kader wijst eiser op gerechtelijke uitspraken van het Duitse Oberverwaltungsgericht en het Bundesverwaltungsgericht [2] . Eiser betoogt dat hij bij terugkeer in Italië in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie terecht zal komen, zoals in het Jawo-arrest [3] . De door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is niet op de situatie van eiser van toepassing, omdat eiser een bijzonder kwetsbare vreemdeling is en overdracht dus niet kan plaatsvinden. Ter onderbouwing wijst eiser op het rapport van de Swiss Refugee Council van januari 2020 en van 10 juni 2021, specifiek op pagina’s 22, 29 en 63. Volgens eiser is het niet realistisch of bij voorbaat kansloos dat van hem gevraagd mag worden om te klagen bij de hogere Italiaanse autoriteiten, nu eiser van hen te horen kreeg dat er geen enkele hulp of begeleiding naar de opvang was. Eiser stelt dat overdracht aan Italië indirect refoulement zal opleveren, omdat Italië eiser wil terugsturen naar Gambia, terwijl eiser als homoseksueel in Gambia kan worden vervolgd. Bovendien heeft eiser in Italië eerder problemen ervaren in verband met zijn seksuele geaardheid, na een Dublin-overdracht in januari 2021. Gelet op het voorgaande doet eiser een beroep artikel 17 van de Dublinverordening, aangezien er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigt.
2.1.
Eiser stelt dat er sprake is van willekeur en wijst naar cijfers uit het rapport “The implementation of the Dubin-III regulation in 2021” van AIDA. Daaruit blijkt volgens eiser dat het aantal aan Italië over te dragen vreemdelingen na een (fictief) akkoord, vele malen groter is dan het aantal vreemdelingen dat daadwerkelijk wordt overgedragen.
2.2.
Tot slot wijst eiser op de
circular lettervan 5 december 2022 van het Italiaanse Ministerie van Buitenlandse zaken, waaruit blijkt dat Italië verzoekt om overdrachten aan Italië op te schorten, voor voorlopig onbepaalde tijd. Omdat feitelijke overdracht achterwege zal blijven, dient ook de onderliggende beschikking te worden vernietigd. Eiser wijst ter zitting op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 december 2022 [4] waarin is geoordeeld dat er geen sprake is van een tijdelijk feitelijk beletsel, omdat dit momenteel door gebrek aan informatie niet is vast te stellen. Ook deze rechtbank zittingsplaats Den Bosch heeft gelijkluidend geoordeeld.
3. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de asielaanvraag op goede gronden niet in behandeling is genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Allereerst stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van een tijdelijk overdrachtsbeletsel. De Italiaanse autoriteiten hebben op 4 januari 2023 middels een bericht in “DublinNet” laten weten dat overdrachten vanaf februari opnieuw kunnen worden ingepland. In het geval van eiser staat een overdracht gepland op 14 februari 2023. Verder heeft verweerder zich gemotiveerd en onder verwijzing naar het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat het beroep op het arrest Jawo niet tot een ander oordeel kan leiden, nu eiser niet heeft onderbouwd dat hij een situatie terecht zal komen van zeer vergaande deprivatie.
4. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [5] dan wel artikel 3 van het EVRM [6] . De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd. De Afdeling heeft in meerdere uitspraken [7] geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in onder meer de arresten M.T. tegen Nederland van 23 maart 2021 [8] en A.B. e.a. tegen Finland van 27 mei 2021 [9] geoordeeld dat de opvangvoorzieningen in Italië aan de daaraan te stellen eisen voldoen en dat overdracht aan Italië geen schending van artikel 4 van het Handvest inhoudt. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Hierbij is van belang dat de door eiser aangehaalde rapporten van de Swiss Refugee Council van januari 2020 en 10 juni 2021 door de Afdeling zijn betrokken in de uitspraken van 19 april 2021 en van 24 juni 2022. De Afdeling heeft geoordeeld dat deze rapporten geen wezenlijk ander beeld schetsen van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al eerder door de Afdeling in haar uitspraken is betrokken, hetgeen betekent dat deze rapporten geen concrete aanwijzingen bieden voor het oordeel dat Dublinclaimanten bij overdracht aan Italië een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Ook de verwijzing van eiser naar het AIDA-rapport leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft onvoldoende geconcretiseerd dat hieruit volgt dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en of de opvangvoorzieningen. Ook blijkt hieruit op geen enkele wijze dat bij het al dan niet overdragen van vreemdelingen aan Italië sprake zou zijn (geweest) van enige mate van willekeur.
4.1.
De verwijzing naar de uitspraken van het Oberverwaltungsgericht en het Bundesverwaltungsgericht leiden evenmin tot een ander oordeel, gelet op de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 24 juni 2022 waarvan de rechtbank uitgaat. Dat de Duitse (lagere) rechter een ander oordeel heeft gegeven over de situatie in Italië is op zichzelf niet voldoende om niet langer van jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling uit te kunnen gaan.
4.2.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de door hem geschetste gang van zaken met betrekking tot de opvang, asielprocedure en de sociale voorzieningen onvoldoende heeft onderbouwd dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat Italië niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet of dat sprake is van dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië zodat de drempel uit het Jawo-arrest wordt gehaald of overschreden. Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat hoewel eiser eerder is teruggekeerd naar Italië en heeft verklaard dat hij toen niet door de Italiaanse autoriteiten is geholpen dat niet maakt dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft bij eerdere terugkeer naar Italië geen asielaanvraag ingediend en heeft er voor gekozen om naar vrienden te gaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er een reële vrees voor (indirect) refoulement is bij overdracht aan Italië. Italië garandeert met het claimakkoord dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen – en eisers asielrelaas, namelijk dat hij als homoseksueel in Gambia kan worden vervolgd, te beoordelen – , met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht.
4.3.
De enkele stelling van eiser dat het niet realistisch of bij voorbaat kansloos is om bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot sociale voorzieningen, of anderszins, is onvoldoende om te concluderen dat de autoriteiten van Italië eiser niet zouden kunnen of willen helpen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gesteld noch is gebleken dat eiser voldoende inspanningen heeft verricht teneinde zijn klacht(en) kenbaar te maken bij de Italiaanse autoriteiten. Ook de gestelde ervaringen van eiser bij een eerdere Dublinoverdracht aan Italië in 2021 spelen daarin geen rol van betekenis, want het was een keuze van eiser om uit de opvang van overheidswege te gaan en er zijn eigen weg te zoeken.
4.4.
Voorts overweegt de rechtbank dat, daargelaten of eiser zijn gestelde kwetsbaarheid voldoende aannemelijk heeft gemaakt, uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, waaronder de uitspraken van 8 april 2020 [10] en 4 mei 2022 [11] , volgt dat ook in het geval van bijzonder kwetsbare vreemdelingen ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat verweerder voor bijzonder kwetsbare personen geen individuele garanties hoeft te vragen aan de Italiaanse autoriteiten, zoals bedoeld in het arrest Tarakhel [12] . Dit is in overeenstemming met het hiervoor genoemde arrest van het EHRM in de zaak M.T. tegen Nederland. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder in het geval van eiser de Italiaanse autoriteiten niet om individuele garanties heeft hoeven vragen.
4.5.
De rechtbank overweegt verder dat de
circular lettervan de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 waarin de lidstaten wordt verzocht tijdelijk de Dublinoverdrachten aan Italië op te schorten, geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De rechtbank volgt verweerder dat het om een tijdelijk overdrachtsbeletsel gaat. Verder heeft verweerder toegelicht dat er een overdracht voor eiser staat gepland op 14 februari 2023. Daar komt bij dat het in het bestreden besluit gaat om de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat. Het feit dat de overdracht op het moment van het nemen van het besluit ten gevolge van deze opschorting tijdelijk niet kan worden uitgevoerd betreft een tijdelijk overdrachtsbeletsel wat deze vaststelling niet onrechtmatig maakt [13] . Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voorgaande ook niet betekent dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag aan zich had moeten trekken. Met de bindende overdrachtstermijn uit artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt gewaarborgd dat onzekerheid over de overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. Als de opschorting van de Dublinoverdracht door Italië vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen langer duurt dan de overdrachtstermijn, dan zal verweerder de aanvraag van eiser alsnog inhoudelijk moeten behandelen. In het geval van eiser verloopt de overdrachtstermijn op 16 februari 2023.
4.6.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van Dublinverordening, als Nederland daar op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. Uitgaande van de terughoudende toetsing is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Italië. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Gelet op het voorgaande heeft verder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Italië af te zien vanwege een onevenredige hardheid.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
2.Uitspraak van het Oberverwaltungsgericht van 25 november 2021, ECLI:DE:OVGNRW:2021:1125.11A571.20A.00 en het Bundesverwaltungsgericht van 17 februari 2022, zie https://www.bverwg.de/de/200122B1B5.22.0
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Jawo, C-163/17, ECLI:EU:C:2019:2018.
4.NL22.24566
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
6.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
7.Zie de uitspraken van 15 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2449, van 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464 en van 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1788, 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497 en 12 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2657.
8.ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519
9.ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC0041100193
12.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland.
13.Zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032 en 30 oktober 2020 ECLI:NL:RVS:2020:2580.