202005564/1/V1.
Datum uitspraak: 25 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 oktober 2020 in zaak nr. NL19.17424 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraken van 15 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:92, 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4458, 18 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:479, en 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986. Uit wat de Afdeling in die uitspraken heeft overwogen, volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij - óók bij bijzonder kwetsbare vreemdelingen - ten aanzien van Italië nog altijd terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat en dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het, door de rechtbank genoemde 'suïciderisico op termijn' ten onrechte niet heeft voorgelegd aan het Bureau Medische Advisering. Dat de behandelaars van de vreemdeling er in hun brief van 29 september 2020 op hebben gewezen dat bij het wegvallen van de continuïteit van de vertrouwde, steunende en beschermende contacten, de kans groot is dat de vreemdeling, ook na een eerste crisisinterventie in Italië, zijn leven zal beëindigen, leidt daarbij niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris is er - gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel - namelijk terecht van uitgegaan dat de vreemdeling in Italië ook ná de overdracht indien noodzakelijk passende medische zorg zal krijgen (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, onder 10 tot en met 10.3) en de vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval niet zo zal zijn. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat de staatssecretaris hem daarom in de gelegenheid had moeten stellen om hiervan aangifte te doen.
3.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij de vreemdeling niet in de gelegenheid hoeft te stellen om aangifte te doen van mensenhandel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4297, komt de staatssecretaris in een Dublinprocedure niet toe aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een vergunning als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De aangifte van mensenhandel heeft immers geen invloed op de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek en dat de vreemdeling in Nederland nog niet in de gelegenheid is gesteld om aangifte te doen, staat niet aan overdracht in de weg. Daarbij kan de vreemdeling - gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel - ook in Italië aangifte doen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Italiaanse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 oktober 2020 in zaak nr. NL19.17424;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Van Eck
voorzitter
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021
154-861.