Beoordeling door de rechtbank van het beroep
2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de vaststelling van de eigen bijdrage. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Hoewel eiser op een aantal punten geen gelijk krijgt, is de rechtbank het wel met hem eens dat het COa ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bij de berekening van de hoogte van de eigen bijdrage een interingsnorm van 1,5 heeft gehanteerd. Het COa moet daarom een nieuw besluit nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Tegenstrijdige en onjuiste informatie
5. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit een aankondiging is opgenomen dat er binnenkort een brief zal volgen met nadere informatie over de manier van betaling en de betalingstermijnen. Bij het bestreden besluit is echter een beschikkingennota gevoegd die een dag eerder is gedateerd (29 juli 2021) en waarin staat dat op 12 augustus 2021 het volledige bedrag betaald moet zijn. In de beschikkingennota staat ook dat eiser hierover is geïnformeerd, maar dat is niet het geval. Niet alleen is de informatie tegenstrijdig en onjuist, maar eiser heeft ook geen vier weken gekregen om beroep in te stellen.
Eiser vindt dat onzorgvuldig en in strijd met de motiveringsplicht.
6. De rechtbank stelt vast dat het COa tegenstrijdige informatie aan eiser heeft verstrekt door enerzijds in het bestreden besluit aan te kondigen dat er binnenkort een brief zal volgen met nadere informatie over de manier van betaling en de betalingstermijnen en anderzijds bij het bestreden besluit een beschikkingennota te voegen die een dag eerder is gedateerd en die ertoe strekt dat eiser het gehele bedrag moet betalen voordat de termijn om beroep in te stellen is verstreken. Verder weerspreekt het COa niet dat het eiser niet eerder – in een gesprek – erover heeft geïnformeerd dat het volledige bedrag op 12 augustus 2021 betaald moet zijn. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het COa door dit alles jegens eiser onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser is echter door de handelwijze van het COa niet in zijn belangen geschaad. Eiser heeft namelijk tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit waardoor de rechtbank de vaststelling van de verschuldigde eigen bijdrage nu ten gronde kan beoordelen. Ook heeft eiser een verzoek tot het treffen om een voorlopige voorziening ingediend, waarmee is voorkomen dat het COa de eigen bijdrage heeft ingevorderd. De beroepsgrond leidt daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Moet de Reba 2008 onverbindend worden verklaard?
7. Eiser betoogt dat de Reba 2008 onverbindend moet worden verklaard. De Reba 2008 verwijst in de aanhef naar artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa). Die wet heeft volgens eiser echter nooit een artikel 12, tweede lid, gekend.
8. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank sluit zich aan bij wat deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, in haar uitspraak van 27 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:7084, heeft overwogen: "7.1 In de aanhef van de Reba 2008 staat: ‘Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;’. Tot en met 31 december 2010 luidde artikel 12 van de Wet Coa: ‘Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.’ Hier is de Reba 2008 op gebaseerd. Bij wet van 20 mei 2010 tot wijziging van de Wet COa in verband met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de instelling van een raad van toezicht is artikel 12 van de Wet COa komen te vervallen en is aan artikel 3 van de Wet COa een derde lid toegevoegd. Dat derde lid luidt: ‘Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid’. Daarmee is dus het eerdere artikel 12 verwerkt in artikel 3, derde lid, van de Wet Coa en daarmee heeft de Reba 2008 nog steeds een wettelijke grondslag. Kennelijk is verzuimd om dat in de aanhef van de Reba 2008 aan te passen. Verweerder heeft er terecht nog op gewezen dat de juiste wettelijke grondslag is vermeld in de aanhef van de twee wijzigingen van de Reba 2008 op 21 juni 2016 en 4 oktober 2020. Het standpunt dat de Reba 2008 en het bestreden besluit onverbindend/ongeldig is, slaagt daarom niet."
Zijn er gevolgen verbonden aan de verlening van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht?
9. Eiser voert verder het volgende aan. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) heeft hem op 14 oktober 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 28 juli 2019 (naar de rechtbank begrijpt de datum waarop eiser zijn asielaanvraag heeft ingediend). De Reba 2008 spreekt over verstrekkingen aan de asielzoeker, terwijl eiser met terugwerkende kracht geen asielzoeker maar steeds een vergunninghouder is geweest als bedoeld in artikel 1 van de Reba 2008 en artikel 3, derde lid, van de Rva 2005. De normbedragen voor asielzoekers enerzijds en vluchtelingen anderzijds zijn verschillend. Omdat aan eiser met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend, zal het COa volgens hem ook een berekening moeten maken van de bedragen die ten onrechte niet aan eiser zijn uitgekeerd omdat hij als asielzoeker is aangemerkt en niet als vluchteling.
10. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Rva 2005 wordt aan bepaalde categorieën asielzoekers opvang verstrekt. Op grond van het derde lid wordt met de desbetreffende categorieën asielzoekers gelijk gesteld de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verleend en die, met inachtneming van artikel 12 van de Rva 2005, al in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang of de verblijfsvergunning wel of niet met terugwerkende kracht is verleend. Vanwege die gelijkstelling volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat een dergelijke vergunninghouder recht heeft op meer geldelijke verstrekkingen. Gelet hierop valt niet in te zien dat bij de berekening van de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage rekening moet worden gehouden met verschillende normbedragen. Overigens is niet in geschil dat eiser een vergunninghouder is als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Rva 2005.
Geen grondslag om het COa te informeren over de hoogte van de dwangsom?
11. Eiser betoogt dat er geen grondslag bestaat voor de IND om het COa te informeren over de hoogte van de door de vreemdeling ontvangen dwangsom. Uit een brief van de IND van 15 mei 2021 in de zaak van de vreemdeling H.K. blijkt dat het COa wordt geïnformeerd over allerlei kwesties, maar niet over de hoogte van een ontvangen dwangsom. Eiser wijst erop dat in die zaak deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, aan het COa onder meer de vraag heeft voorgelegd wat de grondslag is voor de verstrekking van informatie over de ontvangen dwangsom door de IND aan het COa, waarbij het COa in het bijzonder moet ingaan op artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Convenant tussen de IND en het COa. Het COa moet in deze zaak die vraag (alsnog) beantwoorden, aldus eiser.
12. De rechtbank stelt vast dat het COa in reactie hierop een toelichting heeft gegeven die op het volgende neerkomt. Artikel 107, vierde lid, van de Vw 2000 biedt de wettelijke basis om gegevens en inlichtingen uit de vreemdelingenadministratie te verstrekken aan (onder meer) het COa. Daar valt ook informatie over uitgekeerde dwangsommen onder. In dat kader is tussen de IND en het COa het “Convenant ten behoeve van het uitvoeren van art. 20 Rva 2005 en de Reba 2008 door het COA” gesloten om de vermogenstoets als bedoeld in artikel 20 van de Rva 2005 en de Reba 2008 optimaal te kunnen uitvoeren. Het COa wijst erop dat door de verstrekking van de informatie over de ontvangen dwangsommen de persoonlijke levenssfeer van eiser niet onevenredig is geschaad (artikel 107, achtste lid, van de Vw 2000), omdat eiser op grond van artikel 20, eerste lid, van de Rva 2005 gehouden is om uit eigen beweging aan het COa de ontvangst van de dwangsommen te melden.
13. De rechtbank volgt deze onweersproken toelichting van het COa. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de ontvangen dwangsommen wel of niet inkomen en/of vermogen?
14. Eiser betoogt ook dat de ontvangen dwangsom niet als inkomen/vermogen, maar gelet op artikel 5, tweede lid, van de Reba 2008 als immateriële schadevergoeding moet worden gezien. Dit volgt volgens eiser uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3027, waarin de dwangsom is aangemerkt als financiële compensatie. Eiser wijst verder op het rapport ‘Gevangen in een vastgelopen asielsysteem’ van Vluchtelingenwerk Nederland, waaruit blijkt dat de wachttijden voor asielzoekers schadelijk zijn. 15. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser ontvangen dwangsom niet als immateriële schadevergoeding kan worden aangemerkt. Die dwangsom is geen tegemoetkoming voor het feit dat eiser in de asielprocedure lang heeft moeten wachten op een beslissing en dat dat stressvol voor hem is geweest. De dwangsom die aan eiser is toegekend vindt zijn grondslag in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijke dwangsom heeft uitsluitend als doel het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen en kan daarom niet worden aangemerkt als of gelijkgesteld worden met een schadevergoeding (zie genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6662, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429). De uitspraak van de Afdeling van 17 december 2020 doet aan het voorgaande niet af. In die uitspraak is weliswaar de dwangsom als financiële compensatie aangemerkt, maar uit die uitspraak valt niet af te leiden dat de Afdeling de dwangsom als schadevergoeding heeft willen aanmerken. In die uitspraak is ook niet nader geconcretiseerd of met argumenten onderbouwd wat de Afdeling precies bedoeld heeft met de term ‘financiële compensatie’ (zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 2 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:17072). Een toegekende dwangsom staat ook niet in de weg aan vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door het bestuursorgaan (zie de uitspraken van de CRvB van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429 en de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560). In dat licht moet ook het rapport van Vluchtelingenwerk over de nadelige gevolgen die asielzoekers ondervinden van een trage besluitvorming, worden gezien (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 2 november 2021). De beroepsgrond slaagt niet. Had het COa eiser in de gelegenheid moeten stellen om een zienswijze in te dienen?
16. Eiser voert aan onder verwijzing naar artikel 4:8 van de Awb dat het COa hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft gegeven om een zienswijze in te dienen.
17. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 4:8, tweede lid, van de Awb een bestuursorgaan de belanghebbende niet in de gelegenheid hoeft te stellen een zienswijze naar voren te brengen als de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken. Zoals hiervoor onder 12 is vastgesteld, had eiser die verplichting en wist hij daarvan of in ieder geval had hij dat kunnen weten. Niet in geschil is dat eiser op de hoogte was van de dwangsom die aan hem was toegekend. Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door hiervan geen melding te maken. Daarom bestond voor het COa ook geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te brengen (zie genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2022). De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het COa goed gekeken naar het vermogen van eiser?
18. Eiser voert ook aan dat het COa op grond van de Reba 2008 het vermogen van eiser bij aanvang van de verstrekkingen moet vaststellen en dat het COa dat niet heeft gedaan. Er is ook geen zogeheten verklaring Reba-vermogen in dit dossier aangetroffen.
19. De rechtbank stelt vast dat het COa heeft erkend dat het – voorafgaand aan het besluit – had moeten kijken naar het vermogen (waaronder eventuele schulden) van eiser bij aanvang van de opvang en dat dat niet is gebeurd. Dat betekent dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid. Om die reden is het beroep gegrond en zal het besluit worden vernietigd.
20. Het COa heeft in de beroepsfase eiser alsnog in de gelegenheid gesteld om eventuele schulden en/of verplichtingen nader te onderbouwen. Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en het COa heeft naar aanleiding daarvan een nader standpunt ingenomen. De rechtbank zal daarom onderzoeken of in die nadere onderbouwing en het nadere standpunt van het COa aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit dat vernietigd zal worden in stand te laten. De rechtbank zal daartoe hierna allereerst de beroepsgrond van eiser over het bestaan van schulden beoordelen en daarna die over de berekening van de eigen bijdrage.
Heeft eiser zijn schuld aannemelijk gemaakt?
21. Eiser voert aan dat hij op 1 juni 2019 in Egypte van [naam] , een welgestelde vriend van eisers broer [naam] , 50.000 Egyptische pond, wat gelijk staat aan € 2.500,–, heeft ontvangen. Eiser had het geld nodig in verband met geldnood en was van plan om het terug te betalen met zijn loon voor zijn werk voor Uber. Eiser heeft vijf keer € 500,– opgenomen en het totale bedrag (mede) via zijn broer [naam] aan [naam] terugbetaald op 30 mei 2021. Eiser heeft stukken overgelegd die volgens hem betreffen:
- een ontvangstbewijs van 1 juni 2019;
- bankopnames van in totaal € 2.500,–;
- een kopie van het paspoort van broer [naam] , met daarbij een verklaring en een vertaling van die verklaring;
- een door [naam] en broer [naam] ondertekende verklaring met betrekking tot de terugbetaling, met een vertaling gedateerd op 30 mei 2021.
22. Het COa stelt zich op het standpunt dat eiser de lening en de betalingen niet heeft aangetoond. Ook is niet aangetoond dat sprake is geweest van opeisbare en ten laste van eiser komende betalingsverplichtingen.
23. De rechtbank stelt vast dat het COa zich heeft aangesloten bij de rechtspraak van de CRvB over schulden bij de toepassing van de Participatiewet (Pw). Uit die rechtspraak volgt dat schulden ten aanzien van het vermogen van de betrokkene pas in aanmerking genomen worden als de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3376). Omdat eiser de juistheid van deze manier van beoordeling niet heeft bestreden, gaat de rechtbank hiervan ook uit. 24. De rechtbank is met het COa in de eerste plaats van oordeel dat eiser de gestelde schuld niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat objectief verifieerbaar bewijs over het bestaan van de schuld ontbreekt. Zo zou op de verklaring over de terugbetaling een handtekening van [naam] staan, maar dat wordt niet gestaafd met bijvoorbeeld een kopie van diens paspoort. Verder is broer [naam] ten opzichte van eiser geen objectieve bron. Daar komt nog bij dat op het ontvangstbewijs van 1 juli 2019 alleen de handtekening van eiser staat.
25. In de tweede plaats blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de schuld opeisbaar is en dat [naam] de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
26. Gelet op het voorgaande heeft het COa terecht de door eiser gestelde schuld buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van diens vermogen.
Mag het COa bij de berekening van de eigen bijdrage een interingsnorm van 1,5 hanteren?
27. Eiser is het ten slotte niet eens met de door het COa gehanteerde berekeningswijze voor het vaststellen van de eigen bijdrage. Eiser wijst erop dat de berekening is gebaseerd op de interingsnorm uit de Pw. Daarvoor is geen wettelijke grondslag te vinden. Bij asielzoekers valt de berekening ten opzichte van bijstandsgerechtigden onevenredig zwaar uit.
28. De rechtbank stelt vast dat het COa bij de berekening van de eigen bijdrage artikel 20 van de Rva 2005 als vertrekpunt heeft genomen. Dit artikel bepaalt dat de tegemoetkoming door de asielzoeker ten hoogste de economische waarde van de aan hem feitelijk geboden verstrekkingen bedraagt. Op grond van artikel 2 van de Reba 2008 bestaan de verstrekkingen die worden verleend uit 1. de financiële toelage voor voedsel, kleding en andere persoonlijke maaltijden en de in natura verstrekte maaltijden en 2. het onderdak in het opvangcentrum. De economische waarde van de eerste vorm van de verstrekkingen bedraagt € 258,85 per maand en die van de tweede vorm bedraagt € 216,50 per maand. De verstrekkingen bedragen volgens het COa in totaal € 475,35 per maand.
29. Uitgangspunt is voor het COa verder dat de asielzoeker 1,5 maal het bedrag dat hij of zij normaal als verstrekking ontvangt, mag opmaken. Dit bedrag wordt elke maand afgetrokken van het vermogen, net zolang tot het vermogen onder de vermogensgrens zit. Het COa heeft deze zogenaamde interingsnorm van 1,5 ontleend aan de interingsnorm die bij bijstand wordt gehanteerd en die door de CRvB aanvaardbaar is geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2154). Het COa heeft een vermogensgrens voor een alleenstaande van € 6.225,– gebruikt. Die grens is gebaseerd op artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Pw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang. 30. Dat leidt dan tot de volgende berekening:
30. vermogen (de toegekende dwangsom van € 7.500,–) minus vermogensgrens
(€ 6.225,–) = vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–);
- daarna wordt berekend welk bedrag eiser maximaal maandelijks mag uitgeven zolang hij over eigen vermogen beschikt en in een opvanglocatie verblijft: economische waarde van de verstrekkingen (€ 475,35) x interingsnorm (1,5) = vermogensafname per maand (€ 713,02);
- vervolgens wordt berekend hoeveel maanden eiser bij toepassing van de interingsnorm kan interen voordat hij de vermogensgrens heeft bereikt: vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–) / vermogensafname per maand (€ 713,02) = 1,69 maanden;
- de eigen bijdrage is dan de economische waarde van de verstrekkingen (€ 475,35) x aantal maanden (1,69) = € 803,33.
31. Ter vergelijking heeft de rechtbank de berekeningswijze toegepast op een alleenstaande bijstandsgerechtigde van 21 jaar en ouder per 1 januari 2022. Deze krijgt maandelijks netto € 1.091,–aan bijstand. De berekening wordt dan als volgt:
- vermogen (de toegekende dwangsom van € 7.500,–) minus vermogensgrens
(€ 6.225,–) = vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–);
- daarna wordt berekend welk bedrag de betrokkene maximaal maandelijks mag uitgeven: economische waarde van de verstrekkingen (€ 1.091,–) x interingsnorm (1,5) = vermogensafname per maand (€ 1.636,50);
- vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–)/ vermogensafname per maand (€ 1.636,50) = 0,74 maanden;
- de eigen bijdrage is dan de economische waarde van de verstrekkingen (€ 1.091,–) x aantal maanden (0,74) = € 807,34.
32. Die vergelijking laat zien dat de eigen bijdrage voor een alleenstaande asielzoeker/vergunninghouder nagenoeg even hoog is als die voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde van 21 jaar en ouder. De rechtbank wijst er echter op dat de Rva-verstrekkingen voor een alleenstaande asielzoeker/vergunninghouder (€ 475,35 per maand) nog niet eens de helft bedragen van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder ( € 1.091,– per maand). Mede omdat het COa de interingsnorm van 1,5 heeft ontleend aan de interingsnorm die bij bijstand wordt gehanteerd, moet inzichtelijk zijn en verantwoord worden dat de uitkomst van de berekening met dezelfde interingsnorm voor een alleenstaande asielzoeker die Rva-verstrekkingen ontvangt toch niet nadeliger uitpakt dan voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde. De toelichting van het COa dat de kosten die iemand in de bijstand moet maken hoger zijn dan de kosten van een asielzoeker die verstrekkingen van het COa ontvangt, bijvoorbeeld ten aanzien van woning en voeding, is te algemeen en volstaat als verantwoording niet, alleen al omdat daar tegenover staat dat een bijstandsgerechtigde in aanmerking kan komen voor verschillende toeslagen. De beroepsgrond slaagt. Gelet op wat hiervoor onder 20 is overwogen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand laten.
33. Uit wat hiervoor onder 19, 20 en 32 is overwogen, volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd. Het COa zal met inachtneming van deze uitspraak binnen tien weken een nieuw besluit moeten nemen. Het COa zal concreter en onderbouwd moeten verantwoorden waarom het bij de berekening van de eigen bijdrage een interingsnorm van 1,5 hanteert. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen.
34. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het COa moet die vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,– (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,– en een wegingsfactor 1).