ECLI:NL:RBDHA:2023:826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
AWB 21/4699 en AWB 21/4700
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage in de kosten van opvang voor asielzoekers en de toepassing van de interingsnorm

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2023, met zaaknummers AWB 21/4699 en AWB 21/4700, is het beroep van eiser tegen de vaststelling van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) gegrond verklaard. Eiser, een asielzoeker, was het niet eens met de berekening van zijn eigen bijdrage in de kosten van opvang, die door het COA was vastgesteld op € 80,33. De rechtbank oordeelde dat de door eiser ontvangen dwangsom van € 7.500,– niet als immateriële schadevergoeding kan worden aangemerkt, maar als een prikkel voor het bestuursorgaan om tijdig te beslissen. De rechtbank stelde vast dat het COA de interingsnorm van 1,5, die is ontleend aan de Participatiewet, niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank vond dat de berekening van de eigen bijdrage voor asielzoekers niet onevenredig zwaar mag uitvallen ten opzichte van bijstandsgerechtigden. De rechtbank oordeelde dat het COA een nieuw besluit moet nemen waarin het de berekening van de eigen bijdrage beter onderbouwt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het COA veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 837,–.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/4699 en AWB 21/4700
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 12 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Pals)
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa

(gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van het COa dat eiser een bedrag van € 80,33 aan eigen bijdrage in de kosten van zijn opvang is verschuldigd.
1.2
Het COa is met zijn besluit van 31 juli 2021 (het bestreden besluit) tot die vaststelling gekomen, omdat eiser met de uitbetaling van een dwangsom van € 7.500,– door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschikt over eigen vermogen dat hoger is dan de vermogensgrens en hij dan op grond van artikel 20, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) een vergoeding moet betalen voor de kosten van zijn opvang aan het COa. De hoogte van de eigen bijdrage heeft het COa bepaald op grond van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (Reba 2008).
1.3
Eiser heeft bij de rechtbank niet alleen beroep ingesteld maar ook een verzoek tot het treffen om een voorlopige voorziening ingediend. Dat verzoek is geregistreerd onder zaaknummer 21/4700.
1.4
Het COa heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Daarna heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend waarop het COa met een aanvullend verweerschrift heeft gereageerd.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het COa deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich voor de zitting afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de vaststelling van de eigen bijdrage. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Hoewel eiser op een aantal punten geen gelijk krijgt, is de rechtbank het wel met hem eens dat het COa ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bij de berekening van de hoogte van de eigen bijdrage een interingsnorm van 1,5 heeft gehanteerd. Het COa moet daarom een nieuw besluit nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Tegenstrijdige en onjuiste informatie
5. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit een aankondiging is opgenomen dat er binnenkort een brief zal volgen met nadere informatie over de manier van betaling en de betalingstermijnen. Bij het bestreden besluit is echter een beschikkingennota gevoegd die een dag eerder is gedateerd (29 juli 2021) en waarin staat dat op 12 augustus 2021 het volledige bedrag betaald moet zijn. In de beschikkingennota staat ook dat eiser hierover is geïnformeerd, maar dat is niet het geval. Niet alleen is de informatie tegenstrijdig en onjuist, maar eiser heeft ook geen vier weken gekregen om beroep in te stellen.
Eiser vindt dat onzorgvuldig en in strijd met de motiveringsplicht.
6. De rechtbank stelt vast dat het COa tegenstrijdige informatie aan eiser heeft verstrekt door enerzijds in het bestreden besluit aan te kondigen dat er binnenkort een brief zal volgen met nadere informatie over de manier van betaling en de betalingstermijnen en anderzijds bij het bestreden besluit een beschikkingennota te voegen die een dag eerder is gedateerd en die ertoe strekt dat eiser het gehele bedrag moet betalen voordat de termijn om beroep in te stellen is verstreken. Verder weerspreekt het COa niet dat het eiser niet eerder – in een gesprek – erover heeft geïnformeerd dat het volledige bedrag op 12 augustus 2021 betaald moet zijn. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het COa door dit alles jegens eiser onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser is echter door de handelwijze van het COa niet in zijn belangen geschaad. Eiser heeft namelijk tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit waardoor de rechtbank de vaststelling van de verschuldigde eigen bijdrage nu ten gronde kan beoordelen. Ook heeft eiser een verzoek tot het treffen om een voorlopige voorziening ingediend, waarmee is voorkomen dat het COa de eigen bijdrage heeft ingevorderd. De beroepsgrond leidt daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Moet de Reba 2008 onverbindend worden verklaard?
7. Eiser betoogt dat de Reba 2008 onverbindend moet worden verklaard. De Reba 2008 verwijst in de aanhef naar artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa). Die wet heeft volgens eiser echter nooit een artikel 12, tweede lid, gekend.
8. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank sluit zich aan bij wat deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, in haar uitspraak van 27 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:7084, heeft overwogen:
"7.1 In de aanhef van de Reba 2008 staat: ‘Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers;’. Tot en met 31 december 2010 luidde artikel 12 van de Wet Coa: ‘Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.’ Hier is de Reba 2008 op gebaseerd. Bij wet van 20 mei 2010 tot wijziging van de Wet COa in verband met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de instelling van een raad van toezicht is artikel 12 van de Wet COa komen te vervallen en is aan artikel 3 van de Wet COa een derde lid toegevoegd. Dat derde lid luidt: ‘Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in het tweede lid’. Daarmee is dus het eerdere artikel 12 verwerkt in artikel 3, derde lid, van de Wet Coa en daarmee heeft de Reba 2008 nog steeds een wettelijke grondslag. Kennelijk is verzuimd om dat in de aanhef van de Reba 2008 aan te passen. Verweerder heeft er terecht nog op gewezen dat de juiste wettelijke grondslag is vermeld in de aanhef van de twee wijzigingen van de Reba 2008 op 21 juni 2016 en 4 oktober 2020. Het standpunt dat de Reba 2008 en het bestreden besluit onverbindend/ongeldig is, slaagt daarom niet."
Zijn er gevolgen verbonden aan de verlening van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht?
9. Eiser voert verder het volgende aan. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris) heeft hem op 14 oktober 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 28 juli 2019 (naar de rechtbank begrijpt de datum waarop eiser zijn asielaanvraag heeft ingediend). De Reba 2008 spreekt over verstrekkingen aan de asielzoeker, terwijl eiser met terugwerkende kracht geen asielzoeker maar steeds een vergunninghouder is geweest als bedoeld in artikel 1 van de Reba 2008 en artikel 3, derde lid, van de Rva 2005. De normbedragen voor asielzoekers enerzijds en vluchtelingen anderzijds zijn verschillend. Omdat aan eiser met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend, zal het COa volgens hem ook een berekening moeten maken van de bedragen die ten onrechte niet aan eiser zijn uitgekeerd omdat hij als asielzoeker is aangemerkt en niet als vluchteling.
10. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Rva 2005 wordt aan bepaalde categorieën asielzoekers opvang verstrekt. Op grond van het derde lid wordt met de desbetreffende categorieën asielzoekers gelijk gesteld de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verleend en die, met inachtneming van artikel 12 van de Rva 2005, al in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang of de verblijfsvergunning wel of niet met terugwerkende kracht is verleend. Vanwege die gelijkstelling volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat een dergelijke vergunninghouder recht heeft op meer geldelijke verstrekkingen. Gelet hierop valt niet in te zien dat bij de berekening van de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage rekening moet worden gehouden met verschillende normbedragen. Overigens is niet in geschil dat eiser een vergunninghouder is als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Rva 2005.
Geen grondslag om het COa te informeren over de hoogte van de dwangsom?
11. Eiser betoogt dat er geen grondslag bestaat voor de IND om het COa te informeren over de hoogte van de door de vreemdeling ontvangen dwangsom. Uit een brief van de IND van 15 mei 2021 in de zaak van de vreemdeling H.K. blijkt dat het COa wordt geïnformeerd over allerlei kwesties, maar niet over de hoogte van een ontvangen dwangsom. Eiser wijst erop dat in die zaak deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, aan het COa onder meer de vraag heeft voorgelegd wat de grondslag is voor de verstrekking van informatie over de ontvangen dwangsom door de IND aan het COa, waarbij het COa in het bijzonder moet ingaan op artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Convenant tussen de IND en het COa. Het COa moet in deze zaak die vraag (alsnog) beantwoorden, aldus eiser.
12. De rechtbank stelt vast dat het COa in reactie hierop een toelichting heeft gegeven die op het volgende neerkomt. Artikel 107, vierde lid, van de Vw 2000 biedt de wettelijke basis om gegevens en inlichtingen uit de vreemdelingenadministratie te verstrekken aan (onder meer) het COa. Daar valt ook informatie over uitgekeerde dwangsommen onder. In dat kader is tussen de IND en het COa het “Convenant ten behoeve van het uitvoeren van art. 20 Rva 2005 en de Reba 2008 door het COA” gesloten om de vermogenstoets als bedoeld in artikel 20 van de Rva 2005 en de Reba 2008 optimaal te kunnen uitvoeren. Het COa wijst erop dat door de verstrekking van de informatie over de ontvangen dwangsommen de persoonlijke levenssfeer van eiser niet onevenredig is geschaad (artikel 107, achtste lid, van de Vw 2000), omdat eiser op grond van artikel 20, eerste lid, van de Rva 2005 gehouden is om uit eigen beweging aan het COa de ontvangst van de dwangsommen te melden.
13. De rechtbank volgt deze onweersproken toelichting van het COa. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de ontvangen dwangsommen wel of niet inkomen en/of vermogen?
14. Eiser betoogt ook dat de ontvangen dwangsom niet als inkomen/vermogen, maar gelet op artikel 5, tweede lid, van de Reba 2008 als immateriële schadevergoeding moet worden gezien. Dit volgt volgens eiser uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3027, waarin de dwangsom is aangemerkt als financiële compensatie. Eiser wijst verder op het rapport ‘Gevangen in een vastgelopen asielsysteem’ van Vluchtelingenwerk Nederland, waaruit blijkt dat de wachttijden voor asielzoekers schadelijk zijn.
15. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser ontvangen dwangsom niet als immateriële schadevergoeding kan worden aangemerkt. Die dwangsom is geen tegemoetkoming voor het feit dat eiser in de asielprocedure lang heeft moeten wachten op een beslissing en dat dat stressvol voor hem is geweest. De dwangsom die aan eiser is toegekend vindt zijn grondslag in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijke dwangsom heeft uitsluitend als doel het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen en kan daarom niet worden aangemerkt als of gelijkgesteld worden met een schadevergoeding (zie genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6662, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429). De uitspraak van de Afdeling van 17 december 2020 doet aan het voorgaande niet af. In die uitspraak is weliswaar de dwangsom als financiële compensatie aangemerkt, maar uit die uitspraak valt niet af te leiden dat de Afdeling de dwangsom als schadevergoeding heeft willen aanmerken. In die uitspraak is ook niet nader geconcretiseerd of met argumenten onderbouwd wat de Afdeling precies bedoeld heeft met de term ‘financiële compensatie’ (zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 2 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:17072). Een toegekende dwangsom staat ook niet in de weg aan vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door het bestuursorgaan (zie de uitspraken van de CRvB van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429 en de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560). In dat licht moet ook het rapport van Vluchtelingenwerk over de nadelige gevolgen die asielzoekers ondervinden van een trage besluitvorming, worden gezien (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 2 november 2021). De beroepsgrond slaagt niet.
Had het COa eiser in de gelegenheid moeten stellen om een zienswijze in te dienen?
16. Eiser voert aan onder verwijzing naar artikel 4:8 van de Awb dat het COa hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft gegeven om een zienswijze in te dienen.
17. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 4:8, tweede lid, van de Awb een bestuursorgaan de belanghebbende niet in de gelegenheid hoeft te stellen een zienswijze naar voren te brengen als de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken. Zoals hiervoor onder 12 is vastgesteld, had eiser die verplichting en wist hij daarvan of in ieder geval had hij dat kunnen weten. Niet in geschil is dat eiser op de hoogte was van de dwangsom die aan hem was toegekend. Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door hiervan geen melding te maken. Daarom bestond voor het COa ook geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te brengen (zie genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 6 juli 2022). De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het COa goed gekeken naar het vermogen van eiser?
18. Eiser voert ook aan dat het COa op grond van de Reba 2008 het vermogen van eiser bij aanvang van de verstrekkingen moet vaststellen en dat het COa dat niet heeft gedaan. Er is ook geen zogeheten verklaring Reba-vermogen in dit dossier aangetroffen.
19. De rechtbank stelt vast dat het COa heeft erkend dat het – voorafgaand aan het besluit – had moeten kijken naar het vermogen (waaronder eventuele schulden) van eiser bij aanvang van de opvang en dat dat niet is gebeurd. Dat betekent dat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid. Om die reden is het beroep gegrond en zal het besluit worden vernietigd.
20. Het COa heeft in de beroepsfase eiser alsnog in de gelegenheid gesteld om eventuele schulden en/of verplichtingen nader te onderbouwen. Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en het COa heeft naar aanleiding daarvan een nader standpunt ingenomen. De rechtbank zal daarom onderzoeken of in die nadere onderbouwing en het nadere standpunt van het COa aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit dat vernietigd zal worden in stand te laten. De rechtbank zal daartoe hierna allereerst de beroepsgrond van eiser over het bestaan van schulden beoordelen en daarna die over de berekening van de eigen bijdrage.
Heeft eiser zijn schuld aannemelijk gemaakt?
21. Eiser voert aan dat hij op 1 juni 2019 in Egypte van [naam] , een welgestelde vriend van eisers broer [naam] , 50.000 Egyptische pond, wat gelijk staat aan € 2.500,–, heeft ontvangen. Eiser had het geld nodig in verband met geldnood en was van plan om het terug te betalen met zijn loon voor zijn werk voor Uber. Eiser heeft vijf keer € 500,– opgenomen en het totale bedrag (mede) via zijn broer [naam] aan [naam] terugbetaald op 30 mei 2021. Eiser heeft stukken overgelegd die volgens hem betreffen:
- een ontvangstbewijs van 1 juni 2019;
- bankopnames van in totaal € 2.500,–;
- een kopie van het paspoort van broer [naam] , met daarbij een verklaring en een vertaling van die verklaring;
- een door [naam] en broer [naam] ondertekende verklaring met betrekking tot de terugbetaling, met een vertaling gedateerd op 30 mei 2021.
22. Het COa stelt zich op het standpunt dat eiser de lening en de betalingen niet heeft aangetoond. Ook is niet aangetoond dat sprake is geweest van opeisbare en ten laste van eiser komende betalingsverplichtingen.
23. De rechtbank stelt vast dat het COa zich heeft aangesloten bij de rechtspraak van de CRvB over schulden bij de toepassing van de Participatiewet (Pw). Uit die rechtspraak volgt dat schulden ten aanzien van het vermogen van de betrokkene pas in aanmerking genomen worden als de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3376). Omdat eiser de juistheid van deze manier van beoordeling niet heeft bestreden, gaat de rechtbank hiervan ook uit.
24. De rechtbank is met het COa in de eerste plaats van oordeel dat eiser de gestelde schuld niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat objectief verifieerbaar bewijs over het bestaan van de schuld ontbreekt. Zo zou op de verklaring over de terugbetaling een handtekening van [naam] staan, maar dat wordt niet gestaafd met bijvoorbeeld een kopie van diens paspoort. Verder is broer [naam] ten opzichte van eiser geen objectieve bron. Daar komt nog bij dat op het ontvangstbewijs van 1 juli 2019 alleen de handtekening van eiser staat.
25. In de tweede plaats blijkt uit de overgelegde stukken niet dat de schuld opeisbaar is en dat [naam] de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
26. Gelet op het voorgaande heeft het COa terecht de door eiser gestelde schuld buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van diens vermogen.
Mag het COa bij de berekening van de eigen bijdrage een interingsnorm van 1,5 hanteren?
27. Eiser is het ten slotte niet eens met de door het COa gehanteerde berekeningswijze voor het vaststellen van de eigen bijdrage. Eiser wijst erop dat de berekening is gebaseerd op de interingsnorm uit de Pw. Daarvoor is geen wettelijke grondslag te vinden. Bij asielzoekers valt de berekening ten opzichte van bijstandsgerechtigden onevenredig zwaar uit.
28. De rechtbank stelt vast dat het COa bij de berekening van de eigen bijdrage artikel 20 van de Rva 2005 als vertrekpunt heeft genomen. Dit artikel bepaalt dat de tegemoetkoming door de asielzoeker ten hoogste de economische waarde van de aan hem feitelijk geboden verstrekkingen bedraagt. Op grond van artikel 2 van de Reba 2008 bestaan de verstrekkingen die worden verleend uit 1. de financiële toelage voor voedsel, kleding en andere persoonlijke maaltijden en de in natura verstrekte maaltijden en 2. het onderdak in het opvangcentrum. De economische waarde van de eerste vorm van de verstrekkingen bedraagt € 258,85 per maand en die van de tweede vorm bedraagt € 216,50 per maand. De verstrekkingen bedragen volgens het COa in totaal € 475,35 per maand [1] .
29. Uitgangspunt is voor het COa verder dat de asielzoeker 1,5 maal het bedrag dat hij of zij normaal als verstrekking ontvangt, mag opmaken. Dit bedrag wordt elke maand afgetrokken van het vermogen, net zolang tot het vermogen onder de vermogensgrens zit. Het COa heeft deze zogenaamde interingsnorm van 1,5 ontleend aan de interingsnorm die bij bijstand wordt gehanteerd en die door de CRvB aanvaardbaar is geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2154). Het COa heeft een vermogensgrens voor een alleenstaande van € 6.225,– gebruikt. Die grens is gebaseerd op artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Pw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang.
30. Dat leidt dan tot de volgende berekening:
30. vermogen (de toegekende dwangsom van € 7.500,–) minus vermogensgrens
(€ 6.225,–) = vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–);
  • daarna wordt berekend welk bedrag eiser maximaal maandelijks mag uitgeven zolang hij over eigen vermogen beschikt en in een opvanglocatie verblijft: economische waarde van de verstrekkingen (€ 475,35) x interingsnorm (1,5) = vermogensafname per maand (€ 713,02);
  • vervolgens wordt berekend hoeveel maanden eiser bij toepassing van de interingsnorm kan interen voordat hij de vermogensgrens heeft bereikt: vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–) / vermogensafname per maand (€ 713,02) = 1,69 maanden;
  • de eigen bijdrage is dan de economische waarde van de verstrekkingen (€ 475,35) x aantal maanden (1,69) = € 803,33.
31. Ter vergelijking heeft de rechtbank de berekeningswijze toegepast op een alleenstaande bijstandsgerechtigde van 21 jaar en ouder per 1 januari 2022 [2] . Deze krijgt maandelijks netto € 1.091,– [3] aan bijstand. De berekening wordt dan als volgt:
- vermogen (de toegekende dwangsom van € 7.500,–) minus vermogensgrens
(€ 6.225,–) = vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–);
  • daarna wordt berekend welk bedrag de betrokkene maximaal maandelijks mag uitgeven: economische waarde van de verstrekkingen (€ 1.091,–) x interingsnorm (1,5) = vermogensafname per maand (€ 1.636,50);
  • vermogen eigen bijdrage (€ 1.205,–)/ vermogensafname per maand (€ 1.636,50) = 0,74 maanden;
  • de eigen bijdrage is dan de economische waarde van de verstrekkingen (€ 1.091,–) x aantal maanden (0,74) = € 807,34.
32. Die vergelijking laat zien dat de eigen bijdrage voor een alleenstaande asielzoeker/vergunninghouder nagenoeg even hoog is als die voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde van 21 jaar en ouder. De rechtbank wijst er echter op dat de Rva-verstrekkingen voor een alleenstaande asielzoeker/vergunninghouder (€ 475,35 per maand) nog niet eens de helft bedragen van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder ( € 1.091,– per maand). Mede omdat het COa de interingsnorm van 1,5 heeft ontleend aan de interingsnorm die bij bijstand wordt gehanteerd, moet inzichtelijk zijn en verantwoord worden dat de uitkomst van de berekening met dezelfde interingsnorm voor een alleenstaande asielzoeker die Rva-verstrekkingen ontvangt toch niet nadeliger uitpakt dan voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde. De toelichting van het COa dat de kosten die iemand in de bijstand moet maken hoger zijn dan de kosten van een asielzoeker die verstrekkingen van het COa ontvangt, bijvoorbeeld ten aanzien van woning en voeding, is te algemeen en volstaat als verantwoording niet, alleen al omdat daar tegenover staat dat een bijstandsgerechtigde in aanmerking kan komen voor verschillende toeslagen. De beroepsgrond slaagt. Gelet op wat hiervoor onder 20 is overwogen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand laten.
Conclusie en gevolgen
33. Uit wat hiervoor onder 19, 20 en 32 is overwogen, volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd. Het COa zal met inachtneming van deze uitspraak binnen tien weken een nieuw besluit moeten nemen. Het COa zal concreter en onderbouwd moeten verantwoorden waarom het bij de berekening van de eigen bijdrage een interingsnorm van 1,5 hanteert. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen.
34. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het COa moet die vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,– (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,– en een wegingsfactor 1).

Verzoek om een voorlopige voorziening

35. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
36. Omdat in deze uitspraak in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit alleen al daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
37. De voorzieningenrechter veroordeelt het COa in de kosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837,– (1 punt voor het verzoekschrift met een waarde per punt van
€ 837,– en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het COa op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het COa in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,–.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het COa in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. M.H. Dworakowski-Kelders en mr. G.J.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.

Vreemdelingenwet

Artikel 107
1. Er is een vreemdelingenadministratie, die wordt beheerd door Onze Minister. De vreemdelingenadministratie bevat:
a. de gezichtsopnames en vingerafdrukken, bedoeld in artikel 106a, eerste lid;
b. andere persoons- en verwijsgegevens van vreemdelingen die volgens een door Onze Minister vastgestelde werkwijze zijn geïdentificeerd en geregistreerd;
c. andere gegevens, waaronder persoonsgegevens, die van belang zijn voor de uitvoering van deze wet en de Rijkswet op het Nederlanderschap.
(…)
4. Uit de vreemdelingenadministratie worden, met uitzondering van gezichtsopnames en de vingerafdrukken, bedoeld in het eerste lid, aan bestuursorganen die gegevens en inlichtingen verstrekt, die zij behoeven voor de uitvoering van hun taak, waaronder in ieder geval gegevens omtrent de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling en, indien het een gecombineerde vergunning betreft, de gegevens op basis waarvan kan worden beoordeeld of is voldaan aan de Wet arbeid vreemdelingen.
(…)
8. De in het vierde tot en met zevende lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats, indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad.

Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers

Artikel 5
1. In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
(…)

Participatiewet

Artikel 34
(…)
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
(…)
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: 6.295;
(…)

Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005

Artikel 3
1. Het COA draagt zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden behoren:
a.de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d van deze regeling;
b.de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e van deze regeling.
3. Met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers worden gelijkgesteld:
(…)
c. de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend en die, met inachtneming van artikel 12 van deze regeling, reeds in de centrale opvang verblijft in afwachting van het betrekken van woonruimte in een gemeente;
(…)
Artikel 20
1. De asielzoeker is verplicht onverwijld uit eigen beweging, of op verzoek van het COA, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op verstrekkingen, het geldend maken van het recht op verstrekkingen, de duur van verstrekkingen of de hoogte van de toelagen die aan hem worden betaald. Indien deze feiten of omstandigheden betrekking hebben op een kind dan wordt de mededeling gedaan door de asielzoeker te wiens laste het kind komt en in het geval dit meer dan één asielzoeker betreft, door één van die asielzoekers.
2. Indien een asielzoeker of vergunninghouder die verblijft in een opvangvoorziening, daaronder begrepen de handhavings- en toezichtlocatie, dan wel de vergunninghouder bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel c, beschikt over een vermogen groter dan de vermogensgrens, bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet of inkomsten heeft, anders dan kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet of deze regeling, is die asielzoeker of vergunninghouder aan het COA een vergoeding verschuldigd in de kosten van zijn opvang alsmede van de opvang van zijn gezinsleden. De tegemoetkoming bedraagt per maand ten hoogste de economische waarde van de aan een asielzoeker of vergunninghouder feitelijk geboden verstrekkingen, met dien verstande dat de vergoeding niet meer bedraagt dan het bedrag van het in de eerste volzin bedoelde vermogen of de in de eerste volzin bedoelde inkomsten.
(…)

Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008

Artikel 1
1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder ‘Rva 2005’: de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorie vreemdelingen 2005.
2. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder ‘vergunninghouder’: de vreemdeling bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel c, van de Rva 2005.
3. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder ‘Gemeentelijk Versnellingsarrangement’: besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 december 2015, nummer 718939, houdende intrekking van het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 oktober 2015 (Stcrt 2015, 35582), en tijdelijke uitbreiding van de bevoegdheid van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers om bepaalde categorieën vreemdelingen uit te sluiten van verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Stcrt. 2015, 48827).
Artikel 2
Tot de aan de asielzoeker feitelijk geboden verstrekkingen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005, worden gerekend:
a. de aan of ten behoeve van de asielzoeker en zijn gezinsleden verstrekte financiële toelage ten behoeve van voedsel, kleding en andere persoonlijke uitgaven en de in natura verstrekte maaltijden;
b. het onderdak in een opvangcentrum of de financiële toelage ten behoeve van de huisvesting buiten een opvangcentrum, daaronder begrepen huisvesting op grond van het besluit Gemeentelijk Versnellingsarrangement en de daarbij behorende verstrekkingen bedoeld in dat besluit.
Artikel 3
De economische waarde per maand, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005, bedraagt:
a. van de verstrekkingen bedoeld in artikel 2, onderdeel a: de toelage bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Rva 2005, die aan of ten behoeve van de asielzoeker of vergunninghouder wordt of zou worden verstrekt voor het volledig zelf verzorgen van maaltijden, vermenigvuldigd met de factor 4,33;
b. van de verstrekkingen bedoeld in artikel 2, onderdeel b: € 50,00 voor een alleenstaande asielzoeker of vergunninghouder of eerste gezinslid, € 25,00, voor het tweede gezinslid en € 12,50 per volgend gezinslid, vermenigvuldigd met de factor 4,33, tot een maximum van € 433,00.
Artikel 4
De vergoeding, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005, per maand is gelijk aan de in aanmerking te nemen middelen van de asielzoeker en zijn gezinsleden tot een maximum van de economische waarde van de verstrekkingen bedoeld in artikel 3.
Artikel 5
1. Tot de middelen bedoeld in artikel 4 worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de asielzoeker beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
2. Niet tot de middelen van de asielzoeker worden gerekend:
a. kinderbijslag;
b. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven, voor, alsmede de vermindering of teruggave van loonbelasting of inkomensbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren;
c. rente ontvangen over op grond van artikel 7, tweede lid, onder b, c, en d, niet in aanmerking genomen vermogen;
d. een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005, verantwoord is;
e. giften van instellingen en particulieren voor zover deze, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005, verantwoord zijn.
3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid worden niet tot de middelen van een asielzoeker, niet zijnde een vergunninghouder, gerekend inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste 24 weken binnen een periode van 52 weken tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van het bedrag, genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de Participatiewet, per maand.
(…)
5. De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:
a. de daarover door de asielzoeker verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;
b. de daarover door de asielzoeker verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt;
c. ten laste van de asielzoeker komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen; en
d. andere ten laste van de asielzoeker komende verplichtingen.
Artikel 7
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de asielzoeker bij de aanvang van de opvang beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 6.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005;
c. vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op opvang wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de opvang aanwezige vermogen minder bedroeg dan de vermogensgrens, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005;
d. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin opvang wordt geboden;
e. vergoedingen voor immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, vanuit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005, verantwoord is.

Voetnoten

1.zie de pagina’s 8 en 9 van het verweerschrift van 18 augustus 2022
2.Uit: https://open.overheid.nl/repository/ronl-4f5b1f83-529f-497d-9c9f-dbd2f3c13eac/1/pdf/uitkeringsbedragenjanuari2022.pdf
3.Bedrag is afgerond naar beneden