ECLI:NL:CRVB:2018:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
16-6294 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij intering op erfenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die in april 2011 een erfenis van € 155.396,07 ontving, diende op 11 november 2015 een aanvraag in voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel kende haar bijstand toe, maar verlaagde deze met 20% gedurende 23 maanden, omdat appellante te snel op haar vermogen had ingeteerd. De Raad oordeelde dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor haar voorziening in het bestaan had betoond, omdat zij niet had rekening gehouden met de mogelijkheid dat zij in de toekomst bijstand nodig zou hebben. De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand te verlagen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij verantwoord had ingeteerd op haar vermogen. De Raad concludeerde dat de interingsnorm van 1,5 maal de bijstandsnorm in dit geval aanvaardbaar was en dat er geen reden was om deze te verhogen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.6294 PW

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2016, 16/2306 en 16/4926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Namens appellante is verschenen mr. Amstelveen
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in april 2011 een erfenis uit de nalatenschap van haar moeder ontvangen van € 155.396,07. Op 11 november 2015 heeft zij een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Tijdens het intakegesprek op die datum heeft appellante verklaard dat zij is ingeteerd op haar vermogen en onvoldoende middelen uit haar vermogen heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
1.2.
Bij besluit van 30 november 2015 heeft het college aan appellante vanaf
4 november 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande onder aftrek van haar inkomsten uit alimentatie.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang en zoals aangevuld op 31 mei 2016, heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel gedurende 23 maanden met 20% verlaagd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van haar aanvraag van 11 november 2015 teveel had ingeteerd op haar vermogen uit de erfenis en daardoor een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Van persoonlijke en/of bijzondere omstandigheden om van verlaging af te zien is het college niet gebleken. Het college had aanvankelijk berekend dat appellante bij verantwoord interen op haar vermogen nog 23 maanden na november 2015 in haar levensonderhoud had kunnen voorzien. Bij de herberekening van 31 mei 2016 bleek dit 38 maanden te zijn. Het college heeft de verlaging van de uitkering gedurende 23 maanden met 20% gehandhaafd, omdat appellante door het instellen van bezwaar en beroep niet in een slechtere positie mag komen dan wanneer zij dat niet had gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat zij niet sneller dan aanvaardbaar heeft ingeteerd op haar vermogen, zodat haar geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Zij heeft ruim vier jaar van de erfenis geleefd. Totdat zij in 2015 de diagnose artrose kreeg, ging appellante ervan uit dat zij een baan zou vinden. Door uit te gaan van een interingsnorm van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm pakt de maatregel onevenredig zwaar voor haar uit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Op grond van het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de PW, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Op grond van het negende lid van dit artikel ziet het college van het opleggen van een maatregel af indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Afstemmingsverordening Participatiewet Capelle aan den IJssel 2015 (Afstemmingsverordening).
4.1.2.
Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening wordt bij het onverantwoord besteden van vermogen de op te leggen verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Op grond van het derde lid, aanhef en onder e, van dit artikel bedraagt de verlaging bij een benadelingsbedrag van meer van € 20.000,- 20% van de bijstandsnorm gedurende het aantal maanden dat de belanghebbende met het vermogen in zijn bestaan zou hebben kunnen voorzien, met een maximum van 24 maanden.
4.1.3.
Uit artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening volgt dat het college bij het opleggen van een verlaging de Afstemmingsverordening in acht neemt en rekening houdt met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.2.
Van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan (vergelijk de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098).
4.3.
Het college is bij de interingsberekening uitgegaan van een interingsnorm van 1,5 maal de voor appellante geldende bijstandsnorm minus haar inkomsten uit (kinder)alimentatie. Op het totaalbedrag van de erfenis heeft het college de door appellante betaalde erfbelasting van € 9.246,-, het vrij te laten vermogen van € 5.895,- en een groot aantal van de door haar opgevoerde andersoortige uitgaven, tot een bedrag van in totaal € 23.585,35,-, in mindering gebracht. Volgens het college had appellante, uitgaande van deze bedragen en de hiervoor genoemde norm, per november 2015 nog moeten kunnen beschikken over een bedrag van € 48.622,98. Zij had hiermee nog 38 maanden in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud kunnen voorzien.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak is de gehanteerde interingsnorm van 1,5 maal de toepasselijke norm in beginsel aanvaardbaar (zie bijvoorbeeld de onder 4.2 vermelde uitspraak van
20 december 2016). Nu appellante geen hoge woonkosten of hoge andere vaste noodzakelijke uitgaven heeft, is er geen reden om de interingsnorm in dit geval te verhogen. Bovendien heeft het college een bedrag van € 23.585,35 aan door appellante opgevoerde kosten van het in te teren bedrag afgetrokken. Het ging daarbij om medische kosten voor appellante zelf en voor haar hond, de aanschaf van een auto, van witgoed, een gasfornuis, een TV, een laptop, een bed/matras en een bril voor haar dochter, betalingen aan de bank en de Belastingdienst en een vakantie.
4.5.
Uitgaande van het door college berekende bedrag van € 48.622,98 dat appellante te snel op de door haar in april 2011 ontvangen erfenis heeft ingeteerd, heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Als zij wel verantwoord had ingeteerd, had zij vanaf november 2015 nog gedurende 38 maanden geen beroep op de bijstand hoeven te doen.
4.6.
De te snelle intering op haar vermogen kan appellante worden verweten. Appellante is in augustus 2011 werkloos geworden door bezuinigingen in de thuiszorg. Daarna heeft zij naast haar vermogen geen of minimale inkomsten uit arbeid ontvangen. Gelet hierop was het voor appellante redelijkerwijs voorzienbaar dat zij na verloop van tijd een beroep op de bijstand zou moeten doen. Van appellante mocht worden verwacht dat zij daarmee in haar uitgavenpatroon rekening zou houden. Dat zij ervan uitging dat zij weer een baan zou krijgen berust op een aanname die voor rekening en risico van appellante moet blijven. Dat appellante in september 2015 de diagnose artrose heeft gekregen, maakt het voorgaande niet anders, nu zij op dat moment al bijna volledig op haar vermogen had ingeteerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de bijstand van appellante terecht gedurende 23 maanden met 20% heeft verlaagd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Demiroğlu

IJ