1.3.Bij besluit van 25 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang en zoals aangevuld op 31 mei 2016, heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel gedurende 23 maanden met 20% verlaagd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van haar aanvraag van 11 november 2015 teveel had ingeteerd op haar vermogen uit de erfenis en daardoor een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Van persoonlijke en/of bijzondere omstandigheden om van verlaging af te zien is het college niet gebleken. Het college had aanvankelijk berekend dat appellante bij verantwoord interen op haar vermogen nog 23 maanden na november 2015 in haar levensonderhoud had kunnen voorzien. Bij de herberekening van 31 mei 2016 bleek dit 38 maanden te zijn. Het college heeft de verlaging van de uitkering gedurende 23 maanden met 20% gehandhaafd, omdat appellante door het instellen van bezwaar en beroep niet in een slechtere positie mag komen dan wanneer zij dat niet had gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat zij niet sneller dan aanvaardbaar heeft ingeteerd op haar vermogen, zodat haar geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Zij heeft ruim vier jaar van de erfenis geleefd. Totdat zij in 2015 de diagnose artrose kreeg, ging appellante ervan uit dat zij een baan zou vinden. Door uit te gaan van een interingsnorm van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm pakt de maatregel onevenredig zwaar voor haar uit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Op grond van het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de PW, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Op grond van het negende lid van dit artikel ziet het college van het opleggen van een maatregel af indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Afstemmingsverordening Participatiewet Capelle aan den IJssel 2015 (Afstemmingsverordening).
4.1.2.Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening wordt bij het onverantwoord besteden van vermogen de op te leggen verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Op grond van het derde lid, aanhef en onder e, van dit artikel bedraagt de verlaging bij een benadelingsbedrag van meer van € 20.000,- 20% van de bijstandsnorm gedurende het aantal maanden dat de belanghebbende met het vermogen in zijn bestaan zou hebben kunnen voorzien, met een maximum van 24 maanden.
4.1.3.Uit artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening volgt dat het college bij het opleggen van een verlaging de Afstemmingsverordening in acht neemt en rekening houdt met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.