ECLI:NL:CRVB:2020:3376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
20/2500 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens overschrijding vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 20 oktober 2019 een onvolledig ouderdomspensioen ontvangt, had op 11 november 2019 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant en zijn niet-rechthebbende partner A over een vermogen beschikten dat de voor hen geldende vermogensgrens van € 12.240,- overschreed. Appellant stelde dat hij en A niet konden beschikken over de op hun naam gestelde woningen in Servië, maar de Raad oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om deze stelling te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de Svb terecht geen rekening had gehouden met de door appellant opgevoerde schulden, omdat deze niet voldeden aan de vereisten van opeisbaarheid en afdwingbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20.2500 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2020, 20/2617, 20/1539 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 december 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich via een videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers en mr. L. Trommel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 20 oktober 2019 een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. In aanvulling hierop heeft appellant op 11 november 2019 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ingediend naar de norm voor gehuwden.
1.1.1.
Appellant heeft op het aanvraagformulier onder meer het volgende vermeld. Zijn partner is A, die in Servië woont. Appellant is eigenaar van een vakantiewoning in Servië met een waarde van € 6.900,- (woning 1). A heeft ook een woning in Servië, met een waarde van € 14.960,- (woning 2). Appellant heeft drie schulden: aan B van € 3.500,-, aan C van € 6.000,- en aan D van € 4.000,-. A heeft een schuld van € 2.000,-.
1.1.2.
Op het verzoek van de Svb om nadere informatie over de opgegeven schulden heeft appellant verklaringen in de Servische taal overgelegd van B, C en D. De verklaring van B houdt in dat het bedrag van € 3.500,- de totale schuld is van appellant aan B, dat geen vervaldatum voor de terugbetaling is bepaald en dat appellant genoemd bedrag na zijn permanente verblijf in Servië zal terugbetalen. De verklaring van C houdt in dat X € 6.000,- heeft geleend aan appellant en dat appellant dit bedrag zal terugbetalen na beëindiging van zijn contractuele verplichtingen voor het levensonderhoud van zijn vader, of na terugkeer in Servië, in termijnen van € 200,- per maand. De verklaring van D houdt in dat D € 4.000,- heeft uitgeleend aan appellant en dat appellant zich heeft verplicht om dat bedrag na beëindiging van zijn verplichtingen voor ondersteuning van zijn vader en na remigratie naar Servië in termijnen terug te betalen.
1.2.
Bij besluit van 10 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2020 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvraag afgewezen. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en zijn niet-rechthebbende partner A beschikken over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens voor gehuwden van € 12.240,-. De Svb heeft geen aanleiding gezien bij de vaststelling van het vermogen rekening te houden met de onder 1.1.1 vermelde schulden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 november 2019 tot en met 10 december 2019.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode woning 1 op naam stond van appellant en woning 2 op naam van A. Gelet hierop is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze woningen in die periode een bestanddeel vormden van het vermogen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086). Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat woning 1 onverkoopbaar is wegens de slechte staat van de woning en het ontbreken van een watervoorziening. Over woning 2 heeft appellant het volgende aangevoerd. Na het overlijden van de ouders van A is woning 2 op naam van A gezet. Deze woning is volgens het Servisch recht niet het eigendom van appellant. De broer van A is ook erfgenaam en heeft dus ook recht op woning 2. Deze woning is enkel op naam van A geregistreerd, omdat zij het gebruiksrecht daarvan heeft, maar A kan woning 2 niet verkopen. Appellant heeft de AIO-aanvulling niet aangevraagd voor A.
4.5.
Deze beroepsgronden, voor zover die erop neerkomen dat appellant niet kan beschikken over de woningen, slagen alleen al niet omdat appellant zijn stellingen over de onmogelijkheid om de woningen te verkopen niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd. Dat woning 2 volgens het Servisch recht niet tot het eigendom van A behoort en dat hij de AIO-aanvulling niet voor A heeft aangevraagd, is niet relevant. Immers, appellant heeft zich gepresenteerd als een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in die situatie zowel het vermogen van appellant zelf als dat van A van belang voor de beoordeling van het recht op AIO-aanvulling van appellant.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over woning 1 en A niet over woning 2. Niet in geschil is dat de totale waarde van deze woningen hoger is dan de voor appellant van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de Svb bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onder 1.1.1 vermelde schulden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
4.7.2.
De door appellant opgevoerde schulden voldoen niet aan deze vereisten. Uit de onder 1.1.2 bedoelde verklaringen kan slechts worden opgemaakt dat de schulden van appellant dienen te worden afgelost na zijn permanente terugkeer naar Servië en/of wanneer de onderhoudsverplichting van appellant tegenover zijn vader is beëindigd. Uit geen van deze verklaringen blijkt dat is voldaan aan de in 4.7.1 genoemde vereisten dat de schulden tijdens de bijstandsverlening opeisbaar zijn en sprake is van een concrete en afdwingbare betalingsverplichting. Dat betekent dat de Svb bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de door appellant opgevoerde schulden.
4.8.
Gelet op 4.3 tot en met 4.7.2 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas