ECLI:NL:RBDHA:2022:6662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
Awb 21/524
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling eigen bijdrage in opvang asielzoekers en onderzoeksplicht van verweerder

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 6 juli 2022, wordt de zaak behandeld van een Iraanse asielzoeker die in beroep is gegaan tegen de vaststelling van zijn eigen bijdrage in de kosten van opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het COA, onzorgvuldig heeft gehandeld door de asielzoeker niet te bevragen over zijn vermogen, inkomen, schulden en verplichtingen voordat de eigen bijdrage werd vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat de eigen bijdrage moet worden bepaald op basis van de middelen die de asielzoeker heeft, zoals geregeld in de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (Reba 2008). De rechtbank concludeert dat het COA niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht, wat leidt tot de vernietiging van het besluit. Echter, de rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, waardoor de asielzoeker alsnog een eigen bijdrage van € 3.441,90 moet terugbetalen. De rechtbank veroordeelt het COA tot betaling van de proceskosten van de asielzoeker, die op € 1.897,50 worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/524

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer [nummer] eiser,
(gemachtigde: mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder,

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).21/524

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd in de kosten van zijn opvang. Op 26 januari 2021 heeft eiser daartegen beroep ingesteld.
Bij brief van 23 februari 2021 heeft verweerder de eigen bijdrage van eiser opnieuw vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend op 2 maart 2021 en op 18 januari 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Bloemberg-Djavdan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is verschenen mr. W. Tardjopawiro, werkzaam bij verweerder.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te bieden nader met elkaar in overleg te treden.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 11 maart 2022 bericht over de uitkomst van het overleg en verder overleg aangekondigd met de gemeente Hellendoorn. Verweerder heeft daar nader over bericht in zijn brief van 5 april 2022. Eiser heeft op deze berichten gereageerd bij brief van 21 april 2022.
Nadat partijen zijn gewezen op hun recht om op een zitting te worden gehoord, heeft geen van de partijen binnen de termijn aangegeven van dit recht gebruik te willen maken. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Overwegingen

Wat er aan het besluit voorafging

1. Bij beschikking van 29 april 2020 is de asielaanvraag die eiser op 7 december 2018 had ingediend ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. In dezelfde beschikking is aan eiser een dwangsom van € 15.342,- toegekend.

Het besluit of de besluiten?

2. Verweerder heeft in het besluit van 30 december 2020 vastgesteld dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd in de kosten van opvang en heeft deze eigen bijdrage vastgesteld op
€ 5.116,67. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 20 van de Rva 2005 [1] , op grond waarvan de vreemdeling aan verweerder een vergoeding voor de kosten van verstrekkingen moet betalen als hij inkomsten heeft of eigen vermogen dat groter is dan de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet (Pw), en naar de Reba 2008 [2] , waarin een en ander nader is uitgewerkt. Het vermogen van eiser zou bestaan, zo volgt uit de bij het besluit gevoegde bijlage, uit de dwangsom die hij van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft ontvangen. Van deze dwangsom resteerde in de peilmaand mei 2020 nog
€ 13.900,-. In een brief van verweerder van 23 februari 2021 is de eigen bijdrage vastgesteld op € 5.116,67.
2.1
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het verschil tussen het besluit van 30 december 2020 en de brief van 23 februari 2021 wordt gevormd door de bijlage. Bij het besluit is als bijlage gevoegd een model dat wordt gebruikt bij inkomen uit arbeid, maar dat had het model moeten zijn dat gaat over inkomsten uit vermogen. Dat model is bij de brief van 23 februari 2021 gevoegd.
2.2
De rechtbank constateert dat de bijlage inderdaad het enige verschil is tussen het besluit van 30 december 2020 en de brief van 23 februari 2021. Omdat er ook geen andere rechtsgevolgen in het leven worden geroepen door de brief van 23 februari 2021, is de rechtbank van oordeel dat de brief van 23 februari 2021 niet kan worden aangemerkt als een (aanvullend) besluit. De rechtbank merkt de brief van 23 februari 2021 aan als een correctie op het besluit van
30 december 2020.
2.3
De rechtbank gaat voor het vervolg van deze uitspraak dus uit van één besluit, het besluit van 30 december 2020.

Waarom is eiser het niet eens met het besluit?

3. Eiser is het op vier hoofdpunten niet eens met het besluit van verweerder:
1. De terugvordering [3] mist juridische grondslag omdat de ontvangen dwangsom moet worden aangemerkt als een uitkering in verband met immateriële schade en dus niet tot het vermogen kan worden gerekend; [4]
2. Verweerder heeft in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door eiser er niet kort nadat hem de dwangsom was toegekend (in april 2020) tijdens een gesprek op te wijzen dat hij de vergoeding deels moest afstaan. Uit een bericht van verweerder van september 2021, over hoe (voortaan) te handelen in geval van een dwangsomvergoeding, volgt ook dat verweerder in het geval van eiser niet zorgvuldig heeft gehandeld. Dat eiser het geld nu niet meer heeft, omdat hij het heeft besteed aan levensonderhoud, huisraad en dure medicijnen voor een familielid in Iran, kan hem dan ook niet worden aangerekend.
3. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de opvangfaciliteiten. Eiser verblijft al jaren bij een echtpaar en staat alleen administratief geregistreerd op een AZC.
4. Het besluit is onvoldoende toereikend gemotiveerd omdat niet blijkt welke berekening aan de vordering ten grondslag ligt.
De rechtbank zal deze gronden hieronder bespreken.

Is de toegekende dwangsom een vorm van immateriële schadevergoeding?

4. Als een asielzoeker vermogen heeft van een bepaalde omvang, dan is die asielzoeker aan verweerder een vergoeding verschuldigd in de kosten van zijn opvang. [5] Tot het vermogen worden niet gerekend vergoedingen voor immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, vanuit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005, verantwoord is. [6]
5. De rechtbank is van oordeel dat de aan eiser toegekende en uitgekeerde dwangsom niet als een immateriële schadevergoeding kan worden aangemerkt. Anders dan eiser stelt is die dwangsom geen tegemoetkoming voor het feit dat eiser in de asielprocedure lang heeft moeten wachten op een beslissing en dat dat stressvol voor hem is geweest. De dwangsom die aan eiser is toegekend vindt zijn grondslag in artikel 4:17 van Awb [7] . Een dergelijke dwangsom heeft uitsluitend als doel het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen en kan daarom niet worden aangemerkt als of gelijkgesteld worden met een schadevergoeding. [8] Een toegekende dwangsom staat ook niet in de weg aan vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door het bestuursorgaan. [9]
6. De dwangsom moet dus worden aangemerkt als vermogen voor de vaststelling van de eigen bijdrage.

Heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?

7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel door een eigen bijdrage voor eiser vast te stellen. Voor eiser was immers bekend, of had bekend kunnen zijn, dat het hebben of verkrijgen van vermogen gevolgen zou kunnen hebben. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
8. In artikel 20, eerste lid, van de Rva 2005 staat dat de asielzoeker verplicht is onverwijld uit eigen beweging, of op verzoek van het COa, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op verstrekkingen, het geldend maken van het recht op verstrekkingen, de duur van verstrekkingen of de hoogte van de toelagen die aan hem worden betaald.
9.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift, met een verwijzing naar de schermafdrukken uit het registratiesysteem, op het standpunt gesteld dat dit ook aan eiser was meegedeeld tijdens de rechten- en plichtengesprekken die op 18 augustus 2015 en 12 maart 2019 met eiser zijn gevoerd. De rechtbank stelt vast dat de weergave van het gesprek van 18 augustus 2015 summier is en het rechten- en plichtendocument waarover wordt gesproken niet is bijgevoegd. Het is dan ook niet zonder meer duidelijk dat tijdens dit gesprek ook is gesproken over het hebben of verkrijgen van vermogen en de plicht dit te melden. Ook de weergave van het gesprek op 12 maart 2019 is summier, maar in het dossier is wel opgenomen een door eiser op 12 maart 2019 ondertekend rechten- en plichtendocument, opgesteld in de Farsi taal. Daarin staat onder andere
“U verklaart niet te beschikken over een vermogen (…) en u heeft geen inkomsten hoger dan de bijstandsnorm. Wanneer zich in uw vermogen of inkomsten wijzigingen voordoen, dan dient u dit te melden bij het COA.”Ondanks het summiere verslag, acht de rechtbank daarmee aannemelijk gemaakt dat dit wel onderwerp van gesprek is geweest op 12 maart 2019. In ieder geval heeft eiser het document ondertekend, zodat mag worden aangenomen dat hij met de inhoud ervan bekend was. Dat eiser niet uit Nederland komt en daarom niet heeft hoeven begrijpen dat hij de plicht had een en ander te melden, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, volgt de rechtbank niet aangezien het document was opgesteld in de Farsi taal en de inhoud daarvan tijdens het gesprek met eiser op 12 maart 2019 is toegelicht.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser door het rechten- en plichtengesprek wist of had kunnen weten dat het hebben of verkrijgen van vermogen gevolgen zou hebben voor de verstrekkingen. Hij heeft er dan ook niet zonder meer vanuit mogen gaan dat hij het toegekende bedrag aan dwangsom in zijn geheel zou mogen behouden. Het vaststellen van de eigen bijdrage is dan ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
9.3
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat tijd is verstreken tussen het toekennen van de dwangsom en het vaststellen van de eigen bijdrage, niet meebrengt dat het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval toch is geschonden. Daarvoor is de verstreken tijd naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval te kort: de dwangsom werd toegekend bij besluit van 29 april 2020, verweerder is op de hoogte geraakt van de toegekende dwangsom op 14 oktober 2020 en verweerder heeft de eigen bijdrage bij besluit van 30 december 2020 vastgesteld.

Heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?

10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder wel in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
11.1
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door niet voorafgaand aan de vaststelling van de eigen bijdrage een schriftelijk voornemen uit te brengen en eiser in de gelegenheid te stellen daarop met een schriftelijke zienswijze te reageren.
11.2
Op grond van artikel 4:8, tweede lid, van de Awb hoeft verweerder de belanghebbende niet in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te brengen als de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken. Uit wat in rechtsoverweging 8, 9.1 en 9.2 is overwogen, volgt dat eiser die verplichting had en daarvan wist of in ieder geval had kunnen weten. Niet is in geschil dat eiser op de hoogte was van de dwangsom die aan hem was toegekend. Eiser heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door hiervan geen melding te maken. Daarom bestond voor verweerder ook geen aanleiding om eiser in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te brengen.
11.3
Uit artikel 3:2 van de Awb en de aard van het bestreden besluit vloeide voor verweerder verder ook geen verplichting voort om een schriftelijk voornemen uit te brengen en eiser in de gelegenheid te stellen een schriftelijke zienswijze in te dienen. De rechtbank acht daarbij van belang dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om met betrekking tot besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen de afschaffing van de bezwaarprocedure niet te compenseren met een voornemenprocedure. [10]
11.4
Eiser heeft gewezen op de gewijzigde werkwijze van verweerder per september 2021, waarmee bewoners die een dwangsomvergoeding hebben ontvangen van de IND nu eerst een vooraankondiging krijgen uitgereikt tijdens een zogenaamd ‘gesprek eigen bijdrage’. Daaruit blijkt volgens eiser wel dat verweerder voordien onzorgvuldig handelde door dit niet te doen. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Het uitbrengen van een voornemen en de gelegenheid bieden een zienswijze uit te brengen waren, zoals hiervoor al is geoordeeld, geen verplichtingen die voortvloeiden uit de wet.
12.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder wel onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet voor het vaststellen van de eigen bijdrage te bevragen over zijn vermogen en inkomen en over zijn schulden en verplichtingen, en motiveert dat hierna.
12.2
Hoe de eigen bijdrage moet worden bepaald is geregeld in de Reba 2008. De middelen die de asielzoeker heeft zijn daarbij bepalend. [11] De middelen zijn alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de asielzoeker beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [12] Het vermogen wordt verminderd met – voor zover voor deze zaak relevant – de schulden die op dat moment aanwezig zijn. [13] Het inkomen wordt verminderd met – voor zover voor deze zaak relevant – verplichtingen die ten laste komen van de asielzoeker. [14]
12.3
Verweerder moet dus vaststellen wat de middelen van de vreemdeling zijn bij aanvang van de verstrekkingen en moet daarbij rekening houden met – in dit geval – de op dat moment aanwezige schulden en verplichtingen. Dat kan verweerder alleen doen als hij van deze gegevens op de hoogte is. Op verweerder rustte naar het oordeel van de rechtbank daarom een onderzoeksplicht en hij had eiser naar deze schulden en verplichtingen moeten vragen.
Meer in het algemeen is de rechtbank van oordeel dat verweerder voorafgaand aan het vaststellen van de eigen bijdrage de asielzoeker moet vragen naar alle feiten en omstandigheden die op grond van de Reba 2008 van invloed kunnen zijn op het vaststellen van die eigen bijdrage, voor zover deze feiten en omstandigheden nog niet bij verweerder bekend zijn.
Uit het dossier blijkt niet dat verweerder eiser naar zijn schulden en verplichtingen heeft gevraagd voordat de eigen bijdrage werd vastgesteld.

Tussenconclusie over het beroep

13. Omdat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, is het genomen in strijd met de wet. [15] Het beroep is daarom gegrond en het besluit zal worden vernietigd.
Kunnen de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand worden gelaten? [16]
14. Verweerder heeft aangevoerd dat er gesprekken met eiser zijn gevoerd, op 8 januari 2021, 23 februari 2021 en 16 maart 2021, waarbij de financiële situatie van eiser aan de orde is gekomen. Uit de verslagen van die gesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat eiser daarbij is gevraagd naar de hiervoor bedoelde schulden en verplichtingen. Alleen daarom al ziet de rechtbank in deze gesprekken geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit dat vernietigd zal worden in stand te laten.
15. Verweerder heeft in het verweerschrift, maar ook nog ter zitting, eiser de mogelijkheid geboden om de eventuele schulden en verplichtingen alsnog te onderbouwen. Eiser heeft dat gedaan en verweerder heeft naar aanleiding daarvan een nader standpunt ingenomen. De rechtbank zal daarom onderzoeken of die nadere onderbouwing aanleiding is de rechtsgevolgen van het besluit dat vernietigd zal worden in stand te laten. De rechtbank zal daartoe verweerders standpunt over het bestaan van schulden en verplichtingen beoordelen en ook beoordelen of verweerder de eigen bijdrage juist heeft vastgesteld. De rechtbank zal in dit kader ook eisers gronden 3 en 4 bespreken die zijn weergegeven in rechtsoverweging 3.

Is er sprake van schulden en/of verplichtingen?

16. Eiser heeft verweerder bij brief van 24 februari 2022 financiële stukken verstrekt waarmee hij onderbouwt welke financiële verplichtingen hij kreeg nadat hij de dwangsom ontving. Uit die stukken blijkt van regelmatige betalingen aan derden vanwege de medische behandeling, in Iran, van zijn broer. In maart 2021 heeft eiser een eigen woning gekregen maar vanwege zijn vermogen kreeg hij niet de gebruikelijke eenmalige gift van € 900,- en moest hij de inrichting zelf financieren. Uit de brief van de gemeente Hellendoorn volgt verder dat er vanaf 25 maart 2021 maandelijks een bedrag van € 215,09 gekort wordt op zijn uitkering (tot een totaalbedrag van € 1291,29) omdat hij zijn vermogen te snel opgemaakt zou hebben. Als verweerder zijn vordering doorzet, betekent dit dat eiser dubbel gekort wordt.
17. Verweerder heeft zich in de brief van 11 maart 2022 op het standpunt gesteld dat de uitgaven niet kwalificeren als schuld of verplichting in de zin van artikel 5 en 7 van de Reba 2008. Om te bepalen wat kwalificeert als schuld heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Pw en de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) daarover. Daaruit volgt dat schulden ten aanzien van het vermogen pas in aanmerking worden genomen als aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Verweerder acht het begrijpelijk dat eiser een bijdrage wil leveren aan de zorgelijke medische situatie van zijn broer, maar die bijdrage is geen betalingsverplichting aan een crediteur en daarom geen schuld in de zin van de Reba 2008. Die bijdrage en de aanschaf van huisraad zijn ook geen verplichting in de zin van artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Reba 2008. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de toelichting bij artikel 31, derde lid, aanhef en onder d, van de Pw [17] , dat inhoudelijk vergelijkbaar is met artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Reba 2008. Daaruit blijkt dat met ‘verplichting’ wordt gedoeld op betalingen met een verplicht karakter en dat zijn de bedragen waar eiser op doelt niet. Omdat bij de berekening van de eigen bijdrage is uitgegaan van de juiste middelen, is er geen reden tot wijziging van het bestreden besluit.
In de brief van 5 april 2022 heeft verweerder bericht dat gemeente Hellendoorn, na overleg met verweerder, niet bereid is om zijn besluit over de korting op eisers uitkering te herzien, omdat het besluit over deze korting onherroepelijk is geworden. Omdat verweerder een dubbele korting in dit geval niet rechtvaardig vindt, wordt het bedrag dat de gemeente aan korting heeft doorgevoerd (€1.291,29) in mindering gebracht op de eigen bijdrage en wordt de eigen bijdrage daarom vastgesteld op € 3.441,90.
18. Eiser heeft in zijn brief van 21 april 2022 aangevoerd dat de kosten voor de medische behandeling wel een verplichtend karakter hebben en verwijst hiervoor naar de gronden en de toelichting van de medewerker van verweerder ter zitting dat kosten voor medische zorg voor een familielid door verweerder wel worden gezien als zijnde een verplichting als bedoeld in de Reba 2008. Althans, dat dit in een enkel geval wel is gehonoreerd en in het kader van het gelijkheidsbeginsel dus ook voor eiser moet gelden.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de uitleg van de begrippen schuld en verplichting terecht aansluiting heeft gezocht bij de Pw en de rechtspraak daarover. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering voldoende heeft gemotiveerd dat er in het geval van eiser geen sprake was van schulden en verplichtingen. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen. Verder heeft de rechtbank, anders dan eiser, de medewerker van verweerder ter zitting niet horen verklaren dat medische kosten voor een familielid wel worden gezien als een verplichting als bedoeld in de Reba 2008.

Heeft verweerder de eigen bijdrage juist vastgesteld?

20.1
Verweerder heeft bij de berekening van de eigen bijdrage artikel 20 van de Rva 2005 als vertrekpunt genomen. Dit artikel bepaalt dat de tegemoetkoming door de asielzoeker ten hoogste de economische waarde van de aan hem feitelijk geboden verstrekkingen bedraagt. Op grond van artikel 2 van de Reba 2008 bestaan de verstrekkingen die worden verleend uit 1. de financiële toelage voor voedsel, kleding en andere persoonlijke maaltijden en de in natura verstrekte maaltijden en 2. het onderdak in het opvangcentrum.
De economische waarde van deze twee vormen van verstrekkingen bedroeg volgens verweerder in totaal € 477,15 per maand.
20.2.
Uitgangspunt is voor verweerder verder dat de asielzoeker 1,5 maal het bedrag dat hij of zij normaal als verstrekking ontvangt mag opmaken. Dit wordt de interingsnorm genoemd. Dit bedrag wordt elke maand afgetrokken van het vermogen, net zolang tot het vermogen onder de vermogensgrens zit. Verweerder heeft deze interingsnorm ontleend aan de interingsnorm die bij bijstand wordt gehanteerd en die door de CRvB aanvaardbaar is geacht. [18] Verweerder heeft een vermogensgrens van € 6.225,- gebruikt. Die grens is gebaseerd op artikel 34, derde lid, van de Pw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang.
20.3
Dat leidt dan tot de volgende berekening:
- vermogen (de toegekende dwangsom van € 13.900,-) – vermogensgrens (€ 6.225,-) = vermogen eigen bijdrage (€ 7.625,-);
- daarna wordt berekend welk bedrag eiser maximaal maandelijks mag uitgeven zolang hij over eigen vermogen beschikt en in een opvanglocatie verblijft: economische waarde van de verstrekkingen (€ 477,17) x interingsnorm (1,5) = vermogensafname per maand (€ 715,75);
- vervolgens wordt berekend hoeveel maanden eiser bij toepassing van de interingsnorm kan interen voordat hij de vermogensgrens heeft bereikt: vermogen eigen bijdrage (€ 7.625,-)/ vermogensafname per maand (€ 715,75) = 10,72 maanden;
- de eigen bijdrage is dan de economische waarde van de verstrekkingen (€ 477,15) x aantal maanden (10,72) = € 5.115, 26.
In het verweerschrift heeft verweerder dit gecorrigeerd tot € 4.733,19. Bij het vaststellen van de eigen bijdrage is het uitgangspunt dat een persoon een volledig jaar in de opvang verblijft nadat hij een vermogen heeft gekregen boven de vermogensgrens. Als achteraf echter blijkt dat een bewoner de opvang eerder heeft verlaten, dan wordt dat gecorrigeerd. Omdat eiser de opvang in maart 2021 heeft verlaten, voor het einde van de termijn van een jaar, is het bedrag gecorrigeerd. Bij brief van 5 april 2022 is dit bedrag verlaagd tot € 3.441,90 vanwege de korting op de bijstandsuitkering door de gemeente Hellendoorn. [19]
21. De rechtbank stelt vast dat eiser de economische waarde van de verstrekkingen en de vermogensgrens die verweerder heeft gebruikt bij zijn berekening niet heeft betwist. Eiser heeft ook geen kanttekeningen geplaatst bij de correctie en de verlaging die verweerder heeft doorgevoerd.
22. Wel heeft eiser aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt welke berekening aan de vordering ten grondslag lag. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In de bijlage bij het bestreden besluit heeft verweerder de berekening opgenomen. Weliswaar is de berekening die in de bijlage bij de brief van 23 februari 2021 is opgenomen uitgebreider dan die in de bijlage bij het bestreden besluit, maar die aanvulling is naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat gezegd kan worden dat het besluit van 30 december 2020 op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd.
23.1
Eiser heeft ook aangevoerd dat hij in de betreffende periode bij een bevriend echtpaar verbleef en dus geen gebruik heeft gemaakt van de opvangvoorzieningen. Hij stond alleen administratief geregistreerd op het AZC en had de plicht zich daar om de twee weken te melden. Het terugvorderen van de kosten van opvang mist dan ook feitelijke grondslag.
23.2
Verweerder heeft op zitting verklaard dat er inderdaad een mogelijkheid voor administratieve plaatsing is, maar dat dit is voorbehouden aan familie in de eerste graad of in geval er sprake is van medische redenen. Bovendien moet dat ook worden kortgesloten met de gemeente waarin de asielzoeker dan gaat verblijven. In dat geval wordt er geen bed beschikbaar gehouden. In het geval van eiser is er geen toestemming gegeven voor administratieve plaatsing, daarover staat niets in het dossier. Eiser heeft wel aangegeven dat hij elders wil verblijven, maar dat is wat anders dan administratieve plaatsing. Op het moment dat eiser zich voor het eerst op het AZC meldde is hem een kamer toegewezen. Omdat van administratieve plaatsing geen sprake was, is die kamer beschikbaar gehouden voor hem.
23.3
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat in het geval van eiser sprake was van administratieve plaatsing. Eiser heeft verder ook niet onderbouwd dat daarvan sprake was. Dat betekent dat er een kamer voor eiser beschikbaar was en werd gehouden, ook al verbleef hij daar niet. Omdat daarmee aan eiser verstrekkingen in de vorm van opvang zijn verleend, heeft verweerder de economische waarde daarvan kunnen betrekken bij het vaststellen van de eigen bijdrage.
24.1
Eiser heeft verder, ter zitting, aangevoerd dat de interingsnorm die verweerder hanteert buitenwettelijk is en ook te laag. Het gaat om asielzoekers die al die jaren van weinig middelen hebben moeten leven, het leefgeld is minimaal. Het is niet reëel om de interingsnorm van de bijstand te gebruiken. Bijstand ligt veel hoger en bovendien kunnen bijstandsgerechtigden nog aanspraak maken op allerlei toeslagen. Dat geldt voor asielzoekers niet.
24.2
De rechtbank stelt vast dat eiser zich niet heeft verzet tegen het hanteren van een interingsnorm, maar wel van mening is dat deze hoger had moeten zijn dan 1,5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een interingsnorm van 1,5 heeft kunnen hanteren. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de kosten die iemand in de bijstand moet maken hoger zijn dan de kosten van een asielzoeker die verstrekkingen van verweerder ontvangt, bijvoorbeeld ten aanzien van wonen en voeding. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de kosten die werkelijk worden gemaakt veel hoger liggen, maar niet worden doorberekend.
25. Wat hiervoor is overwogen brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de eigen bijdrage van eiser juist heeft vastgesteld.

Eindconclusie over het beroep

26. Gelet op wat in rechtsoverweging 20.1 tot en met 25 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dat betekent dat de procedure met deze uitspraak is geëindigd en dat eiser in totaal € 3.441, 90 aan verweerder zal moeten terugbetalen. Uit wat eiser in deze procedure heeft aangevoerd blijkt dat hij daar ook al mee is begonnen.

Proceskosten

27. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser heeft moeten maken voor deze procedure. Bij het vaststellen van die kosten maakt de rechtbank gebruik van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het bedrag aan proceskosten komt daarmee op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 21 april 2022, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.897,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, en
mr. R.J. van Lochem en mr. M.M. van Veelen, leden, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005).
2.Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (Reba 2008).
3.De rechtbank gaat ervanuit dat is bedoeld: vaststelling.
4.Artikel 5, tweede lid, onder b, en artikel 7, tweede lid, onder e, van de Reba 2008.
5.Artikel 20, tweede lid, van de Rva 2005.
6.Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van de Reba 2008.
7.Algemene wet bestuursrecht.
8.Centrale Raad van Beroep (CRvB) 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429, overweging 4.2.
9.CRvB 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560 (overweging 7).
10.Kamerstukken II 1999/2000, 26 975, nr. 5, blz. 36-37.
11.Artikel 4 van de Reba 2008.
12.Artikel 5, eerste lid, van de Reba 2008.
13.Artikel 7, eerste lid, onder b, van de Reba 2008.
14.Artikel 5, vijfde lid, onder d, van de Reba 2008.
15.Artikel 3:2 van de Awb.
16.Artikel 8:72, derde lid, van de Awb
17.Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3 p. 56/57 (MvT).
18.CRvB 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2154.
19.Zie ook rechtsoverweging 17.