ECLI:NL:RBDHA:2021:17072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
UTR 21/834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen eigen bijdrage voor opvang asielzoekers en de toepassing van dwangsommen

Op 2 november 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser, een Nigeriaanse asielzoeker, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd bepaald dat hij voor de opvang in het asielzoekerscentrum een eigen bijdrage van € 5.850,- moest betalen. De staatssecretaris had deze bijdrage vastgesteld omdat het vermogen van de eiser boven de vermogensgrens was gekomen, waarbij ook dwangsommen van de IND in aanmerking waren genomen. De eiser was het niet eens met dit besluit en voerde aan dat de dwangsommen niet als vermogen mochten worden aangemerkt, maar als immateriële schadevergoeding vanwege het niet tijdig beslissen door de IND.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het wettelijk kader uiteengezet en de beroepsgronden van de eiser beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de dwangsom niet als immateriële schadevergoeding kan worden gezien, omdat deze bedoeld is als financiële prikkel voor het bestuursorgaan om tijdig besluiten te nemen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser over de interingsnorm en de hoogte van de eigen bijdrage, en concludeerde dat de situatie van de eiser niet vergelijkbaar is met die van bijstandsgerechtigden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/834

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.O. Wattilete)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2021 heeft verweerder bepaald dat eiser voor de peilmaand juni 2020 voor zijn opvang in het asielzoekerscentrum een eigen bijdrage van € 5.850,- moet betalen.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [1997] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Verweerder heeft bepaald dat hij een eigen bijdrage moet betalen voor de door hem genoten opvang, omdat zijn vermogen boven de vermogensgrens is gekomen. Verweerder heeft daarvoor een bedrag van € 15.000,- aan dwangsommen in aanmerking genomen, die eiser van de IND heeft ontvangen vanwege niet tijdig beslissen. Eiser is het niet eens met dit besluit.
2. De rechtbank gaat in het hierna volgende eerst in op het wettelijk kader, en geeft daarna haar oordeel over eisers beroepsgronden.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) moet een asielzoeker of statushouder aan verweerder een vergoeding betalen voor de kosten van zijn opvang, als hij in een opvangvoorziening blijft en zijn vermogen groter is dan de vermogensgrens als genoemd in artikel 34 van de Participatiewet, of als hij inkomsten heeft. Uit artikel 20 van de Rva 2005 volgt verder dat de tegemoetkoming van die kosten ten hoogste de economische waarde van de feitelijk geboden verstrekkingen is.
4. Op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (Reba) valt onder meer een immateriële schadevergoeding niet onder de in aanmerking te nemen middelen voor de berekening van de eigen bijdrage, voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van die uitkering, uit een oogpunt van het verlenen van verstrekkingen verantwoord is.
Beroepsgronden en oordeel van de rechtbank
Dwangsom zien als immateriële schadevergoeding
5. Eiser voert aan dat de dwangsommen die hij van de IND heeft ontvangen niet als vermogen mogen worden aangemerkt. De dwangsommen zijn volgens hem een immateriële schadevergoeding vanwege het niet tijdig beslissen. Dit volgt volgens eiser uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3027, waarin de dwangsom is aangemerkt als financiële compensatie. Dit volgt volgens eiser ook uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 5 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:7036) waarin is overwogen dat het beroep in die zaak een redelijke kans van slagen heeft zodat het verzoek om een voorlopige voorziening in die zaak is toegewezen. Eiser wijst verder op het rapport ‘Gevangen in een vastgelopen asielsysteem’ van Vluchtelingenwerk Nederland, waaruit blijkt dat de wachttijden voor asielzoekers schadelijk zijn. Eiser wijst er tot slot op dat op deze wijze het nut van een dwangsom ondermijnd wordt omdat verweerder de dwangsommen weer terug kan vragen via de eigen bijdrage. Artikel 20 van de Rva moet volgens eiser dan ook buiten toepassing gelaten worden.
5.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de dwangsom die eiser ontvangen heeft, niet als immateriële schadevergoeding kan worden gezien. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijkt dat de dwangsom als doel heeft om een financiële prikkel te geven aan het bestuursorgaan om tijdig besluiten te nemen. Dit wordt bevestigd in het advies van de Raad van State over de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Kamerstukken 2019/20, 35 476, nr. 4). Verder heeft verweerder in dit verband terecht verwezen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429, waarin is overwogen dat een dwangsom als doel heeft om het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen, en daarom niet kan worden aangemerkt of gelijkgesteld met een schadevergoeding. De CRvB heeft bij dat oordeel betrokken dat een toegekende dwangsom niet in de weg staat aan vergoeding van geleden materiële of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door een bestuursorgaan.
5.2.
De door eiser genoemde uitspraken van de ABRvS en de voorzieningenrechter en het rapport van VWM doen aan het voorgaande niet af. In de uitspraak van de ABRvS is weliswaar de dwangsom als financiële compensatie aangemerkt, maar uit die uitspraak valt niet af te leiden dat de ABRvS de dwangsom als schadevergoeding heeft willen aanmerken. In die uitspraak is ook niet nader geconcretiseerd of met argumenten onderbouwd wat de ABRvS precies bedoeld heeft met de term ‘financiële compensatie’. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter volgt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat het beroep van eiser moet slagen. De enkele vaststelling van de voorzieningenrechter in de betreffende zaak dat het beroep een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd, zonder dat daarbij inhoudelijke argumenten over eisers betoog zijn genoemd, geeft geen aanknopingspunten voor de rechtbank om het beroep van eiser gegrond te verklaren. Daarbij is van belang dat de voorzieningenrechter het verzoek ook heeft toegewezen vanwege de belangenafweging die hij gemaakt heeft. Uit het VWN rapport volgt tot slot dat asielzoekers nadelige gevolgen van een trage besluitvorming ondervinden, maar niet dat een dwangsom als immateriële schadevergoeding moet worden aangemerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
Gebruik interingsnorm bij berekening
6. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte bij de berekening van de eigen bijdrage de interingsnorm van 1,5 heeft gebruikt, die van toepassing is in bijstandszaken. Volgens eiser is er geen wettelijke grondslag om die norm in de voorliggende zaak toe te passen.
6.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft voor de berekening van het aantal maanden waarover eiser de eigen bijdrage voor de opvang moet betalen, de kosten van de opvang vermenigvuldigd met de zogenoemde interingsnorm van 1,5, en vervolgens de middelen van eiser gedeeld door de uitkomst daarvan. Deze manier van berekenen is volgens verweerder, zoals ter zitting toegelicht, bestendig beleid. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. Het niet toepassen van die norm zou er toe leiden dat eiser over meer maanden een eigen bijdrage voor de opvang verschuldigd zou zijn, waardoor het totale bedrag van de eigen bijdrage hoger zou uitvallen. Zonder het toepassen van de norm van 1,5 zou eiser dan ook slechter af zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredig hoge eigen bijdrage
7. Eiser voert daarnaast aan dat de eigen bijdrage die verweerder voor eiser heeft vastgesteld, onevenredig hoog uitvalt. Hij wijst erop dat bijstandsgerechtigden ook huurtoeslag ontvangen, terwijl vermogende asielzoekers en statushouders de huisvestingskosten moeten betalen zonder verdere tegemoetkoming. Als verweerder bijstandsgerechtigden gelijk wil stellen met vermogende asielzoekers, zou een asielzoeker volgens eiser slechts de helft van € 216,50 moeten betalen vanwege die huurtoeslag.
7.1.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de situatie van eiser als statushouder niet vergelijkbaar is met de situatie van een bijstandsgerechtigde. Eiser betaalt namelijk geen huur en krijgt wel diverse vergoedingen die een bijstandsgerechtigde niet krijgt, zoals de kosten voor medische zorg en de kosten van een aansprakelijkheidsverzekering. Daarbij komt dat eiser niet heeft onderbouwd hoe hij uitkomt op de helft van € 216,50 vanwege de huurtoeslag. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie van de rechtbank
8. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.