ECLI:NL:RBDHA:2023:8190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
SGR 21/3224 en SGR 22/3506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met op geld waardeerbare werkzaamheden en oplegging van een boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2023, met zaaknummers SGR 21/3224 en SGR 22/3506, beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas. Eiser, die sinds 21 oktober 2011 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) zien herzien en een terugvordering van € 24.924,17 ontvangen. Dit besluit is genomen na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij is vastgesteld dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor een stichting waarvan hij voorzitter was. De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de herziening van de bijstandsuitkering en de terugvordering. Eiser heeft ook een boete van € 935,76 opgelegd gekregen, die door de rechtbank als terecht wordt beschouwd. De rechtbank concludeert dat de besluiten van het college in stand blijven en verklaart het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, terwijl de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond worden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/3224 en SGR 22/3506

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. Z.M. Nasir),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas

(gemachtigde: mr. A. Boere).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen een drietal besluiten van het college. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 21/3224 en SGR 22/3506.
1.1.
De beroepen zijn gericht tegen de volgende besluiten van het college.
1.1.1.
Met het besluit van 22 december 2020 (primair besluit 1) heeft het college eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 9 april 2015 ingetrokken en van eiser over de periode van 9 april 2015 tot en met 30 november 2020 een brutobedrag van € 83.539,09 aan betaalde bijstand teruggevorderd. Met het besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college primair besluit 1 gewijzigd, in die zin dat de bijstandsuitkering wordt herzien over de periode van 5 april 2015 tot en met 31 december 2016 en dat het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd naar € 24.924,17. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/3224.
1.1.2.
Met het besluit van 4 januari 2022 (primair besluit 2) heeft het college op grond van de Pw eiser een boete opgelegd van € 935,76. Met het besluit van 29 april 2022 (bestreden besluit 2) is het college bij dat besluit gebleven. Dit betreft het beroep met zaaknummer SGR 22/3506.
1.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.3.
Met het besluit van 15 juli 2021 (bestreden besluit 3) heeft het college bestreden besluit 1 gecorrigeerd en vervangen, omdat in bestreden besluit 1 een aantal keer de datum 5 april 2015 wordt genoemd, terwijl dit 9 april 2015 moet zijn.
1.4.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaken niet behandeld op een zitting.
Totstandkoming van de besluiten
2.
2.1.
Eiser ontvangt sinds 21 oktober 2011 een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Sociale Zaken van de gemeenschappelijke regeling IJsselgemeenten dat eiser sinds 9 april 2015 ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel (KvK) als voorzitter van de Stichting [naam stichting] (de Stichting) is een toezichthouder van deze afdeling een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstandsuitkering. Daarbij is administratief onderzoek en internetonderzoek verricht, waarbij onder andere informatie van de KvK is geraadpleegd. Verder is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 17 december 2020 en is hem verzocht bewijsstukken te overleggen, waaronder bankafschriften van zijn persoonlijke bankrekening en die van de Stichting, als ook administratie van de Stichting. Omdat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen op dit gesprek heeft het college bij besluit van 17 december 2020 eisers recht op bijstand per deze datum opgeschort. Hierbij is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 22 december 2020 en is hem nogmaals verzocht de eerder opgevraagde bewijsstukken te verstrekken. Eiser is op 22 december 2020 gehoord en de door hem verstrekte bankafschriften zijn bestudeerd. De resultaten van het rechtmatigheidsonderzoek zijn vastgelegd in een rapportage van 22 december 2020 en voor het college aanleiding geweest om primair besluit 1 te nemen.
2.2.
Bij bestreden besluit 1 heeft het college de herziening en gebruteerde terugvordering van de bijstand gehandhaafd. Het college verwijst daarbij naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften. Volgens het college heeft eiser voor de Stichting op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Door het college hierover niet te informeren heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden. Dat het gaat om werkzaamheden voor een organisatie met een ideële doelstelling, maakt dat voor het college niet anders. Eiser heeft echter uitdrukkelijk verklaard dat hij vanaf 2017 is gestopt als voorzitter van de Stichting, hetgeen hij heeft onderbouwd met twee schriftelijke verklaringen van de penningmeester en secretaris van de Stichting. Voor het college is dit aanleiding geweest om de periode waarover de bijstandsuitkering wordt herzien en teruggevorderd aan te passen naar de periode van 5 april 2015 tot en met 31 december 2016. Het brutobedrag van de terugvordering wordt na verrekening met de proceskostenvergoeding van € 1.068,- verlaagd naar € 24.924,17.
2.3.
Op 26 april 2021 heeft het college zijn voornemen tot het opleggen van een boete aan eiser kenbaar gemaakt. Eiser heeft niet op dit voornemen gereageerd. Vervolgens heeft het college primair besluit 2 genomen en dit onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften in bestreden besluit 2 gehandhaafd. Het college stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd omdat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft het benadelingsbedrag gelijkgesteld aan de netto-terugvordering over de periode van 9 april 2015 tot en met 31 december 2016, oftewel € 20.101,15. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Vervolgens heeft het college de maximale strafrechtelijke boete van € 5.800,- als uitgangspunt genomen. Dit bedrag heeft het college vanwege de lange afhandelingsduur van de boete met 50% verlaagd naar € 2.900,-. Rekening houdend met eisers draagkracht heeft het college de boete vervolgens verder verlaagd tot een bedrag van € 935,76.
2.4.
Naar aanleiding van de gronden van eiser in beroep heeft het college bestreden besluit 1 gecorrigeerd en vervangen met bestreden besluit 3. Het college overweegt daartoe dat in bestreden besluit 1 een aantal keer 5 april 2015 als datum wordt genoemd vanaf wanneer de bijstandsuitkering van eiser wordt herzien, terwijl dit 9 april 2015 moet zijn.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling.
In SGR 21/3224
4. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit 3. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit 1. In zoverre is zijn beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank zal de gronden van eiser tegen bestreden besluit 1 beschouwen als gericht tegen bestreden besluit 3, nu de besluiten inhoudelijk (nagenoeg) aan elkaar gelijk zijn.
4.1.
De rechtbank ziet in dit geval in de vervanging van bestreden besluit 1 met bestreden besluit 3 geen aanleiding om te bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht of de proceskosten van eiser moet vergoeden. Daartoe overweegt de rechtbank dat met de vermelde ingangsdatum van de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van 5 april 2015 sprake is van een kennelijke verschrijving. Daarvoor is van belang dat uit het dossier, en in het bijzonder de rapportage van 22 december 2020, niet blijkt dat het college op enig moment de ingangsdatum van de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering op 5 april 2015 heeft willen bepalen en dat het noemen van de datum 5 april 2015 geen gevolg heeft gehad voor de berekening van de hoogte van de terugvordering.
5. Eiser betoogt dat het onderzoek van het college onvoldoende is geweest. De enkele omstandigheid dat eiser bij de KvK als voorzitter van de Stichting stond ingeschreven, is onvoldoende grond om tot herziening en terugvordering van de bijstand over te gaan. Daarnaast had het college volgens eiser het recht op bijstand (schattenderwijs) moeten vaststellen. Verder heeft het college volgens eiser niet inzichtelijk gemaakt dat het bedrag van de terugvordering klopt en verzet het evenredigheidsbeginsel zich tegen de terugvordering. Tot slot betoogt eiser dat het college ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met de nadere stukken die in bezwaar zijn ingediend.
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 april 2015 tot en met 31 december 2016.
5.2.
In tegenstelling tot wat eiser betoogt, heeft het college niet alleen de omstandigheid dat eiser bij de KvK als voorzitter van de Stichting stond ingeschreven aan de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering ten grondslag gelegd. Uit bestreden besluit 3 blijkt immers dat het college aan de herziening en terugvordering van de bijstand (ook) ten grondslag heeft gelegd dat eiser heeft verklaard in 2015 en 2016 werkzaamheden voor de Stichting te hebben verricht. Deze werkzaamheden bestonden volgens eisers verklaring uit het deelnemen aan acht vergaderingen van ongeveer een uur en het organiseren en bijwonen van vijf activiteiten, waaraan eiser per activiteit tussen een uur en twee uur heeft besteed.
5.3.
Met deze verklaring van eiser heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat eiser uit deze werkzaamheden geen inkomsten zou hebben genoten, doet hier op grond van vaste rechtspraak niet aan af. [1]
5.4.
Door de werkzaamheden als voorzitter van de Stichting niet direct en uit eigen beweging te melden aan het college heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze werkzaamheden van belang konden zijn voor de verlening van de bijstand.
5.5.
Een schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval dus aan eiser, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (algemene en bijzondere) bijstand zou hebben gehad.
5.6.
Eiser betoogt terecht dat het recht op bijstand op grond van verklaringen van een betrokkene mogelijk (schattenderwijs) kan worden vastgesteld. Dit is echter afhankelijk van de omstandigheden van het geval en daartoe is in ieder geval vereist dat uit de verklaringen een zodanig betrouwbaar beeld is te krijgen van de omvang van de werkzaamheden dat het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. [2] In dit geval is de hiervoor in 5.2 weergegeven verklaring van alleen eiser onvoldoende om een betrouwbaar beeld van de omvang van zijn werkzaamheden te krijgen. De verklaring van eiser is daarvoor onvoldoende gedetailleerd. Zo ontbreken bijvoorbeeld voor de meeste genoemde werkzaamheden de data waarop deze zouden zijn verricht. Verder bevat het dossier geen verklaringen van derden over de omvang van eisers werkzaamheden en heeft eiser ook geen verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang van zijn werkzaamheden. Gelet hierop kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
5.7.
Gelet op het voorgaande was het college op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw verplicht om het recht op bijstand over de te beoordelen periode te herzien en de betaalde bijstand van eiser terug te vorderen.
5.8.
Het betoog van eiser dat het college de hoogte van het terugvorderingsbedrag onvoldoende heeft onderbouwd, slaagt niet. Uit de rapportage van 22 december 2020 blijkt dat de hoogte van de terugvordering is vastgesteld op het bedrag van de verstrekte bijstand. Uit de herberekeningsspecificaties over 2015 en 2016, welke ook aan eiser zijn gestuurd, blijkt dat het gaat om een brutobedrag van € 11.090,65 in 2015 en een brutobedrag van € 14.901,52 in 2016. De totale terugvordering bedraagt daarmee bruto € 25.992,17. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen grond om deze specificaties voor onjuist te houden. Na verrekening met de in bezwaar toegekende proceskosten van € 1.068,- resteert dan een terug te vorderen bedrag van € 24.924,17. Het college heeft de hoogte van de terugvordering in bestreden besluit 3 aldus deugdelijk gemotiveerd.
5.9.
Eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel kan slechts slagen indien er een te grote mate van onevenwichtigheid bestaat tussen de periode waarover geen recht op bijstand bestond, indien de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, en de periode waarover is teruggevorderd. Nu, gelet op het voorgaande, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, slaagt eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel niet. [3]
5.10.
Voor zover eiser met zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel een beroep doet op dringende redenen bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, slaagt dit betoog evenmin. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. [4] Degene die zich beroept op dergelijke dringende redenen, zal het bestaan daarvan aannemelijk moeten maken. Eiser is hierin niet geslaagd. Hij heeft niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat het lang zal duren voordat hij de terugvordering heeft betaald tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor hem zal leiden. Daarbij komt dat het college van verdere terugvordering kan afzien indien voldaan is aan de voorwaarden voor kwijtschelding van artikel 58, zevende lid, van de Pw en dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft eiser als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet.
5.11.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het college niet gehouden was om voor het indienen van nadere stukken in bezwaar een aanvullende proceskostenvergoeding toe te kennen. Op grond van tabel A5 van het Besluit proceskosten bestuursrecht hoeft in bezwaar alleen een proceskostenvergoeding te worden toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de (nadere) hoorzitting.
6. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond.
In SGR 22/3506
7. Eiser betoogt dat het college geen dragend bewijs voor het opleggen van een boete heeft gegeven, zoals een uittreksel van de KvK waaruit de gestelde inschrijving blijkt. Verder betwist eiser dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en had het college vanwege dringende redenen van het opleggen van een boete moeten afzien. Dat pas van dringende redenen sprake kan zijn in incidentele gevallen waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is, strookt volgens eiser niet met het evenredigheidsbeginsel.
7.1.
Gelet op het oordeel van de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 21/3224 heeft het college aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij in de periode van 9 april 2015 tot en met 31 december 2016 werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser niet heeft betwist dat hij deze werkzaamheden heeft verricht en dat hij vanaf 9 april 2015 als voorzitter van de Stichting bij de KvK stond ingeschreven, hetgeen overigens ook blijkt uit het uittreksel van de KvK dat zich in dat dossier bevindt. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan eiser een verwijt worden gemaakt, zodat het college op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw gehouden was een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
7.2.
Het college is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete. Het college heeft, rekening houdend met de draagkracht van eiser, de boete terecht verder verlaagd. In hetgeen eiser betoogt ziet de rechtbank geen grond om te twijfelen aan de berekening van de hoogte van de boete door het college.
7.3.
De rechtbank is niet van dringende redenen gebleken waarom het college van het opleggen van een boete had moeten afzien, zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw. Nog daargelaten dat eiser zijn stelling dienaangaande niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, is volgens rechtspraak slechts sprake van een dringende reden indien de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. [5] In het niet nader onderbouwde betoog van eiser ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat deze maatstaf uit de vaste rechtspraak niet in overeenstemming zou zijn met het evenredigheidsbeginsel en daarom niet kan worden toegepast. De omstandigheid dat eiser een jong kind heeft en hij zich tevens geconfronteerd ziet met een hoge terugvordering, vormen geen dringende redenen zoals hiervoor bedoeld.
7.4.
Het beroep is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. De beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 zijn ongegrond. Dat betekent dat de herziening en terugvordering van de bijstand en de opgelegde boete in stand blijven. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit 2 en 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1666, en van 24 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3020.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4124, en van 29 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:780.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:433.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1058.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2998.