In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 1 juli 2016 tot 1 februari 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op basis van een melding van de inspectie SZW een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden had verricht voor schoonmaakbedrijf X. Appellant had geen melding gemaakt van deze inkomsten, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het college vorderde een bedrag van € 11.416,73 terug, wat appellant betwistte. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking en terugvordering over bepaalde maanden in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte had nagelaten het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen op basis van de gewerkte uren en het wettelijk minimumloon. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor de intrekking en terugvordering over de maanden juli 2016, augustus 2016, januari 2017 en februari 2017, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar zijn de kosten van rechtsbijstand toegewezen.