ECLI:NL:CRVB:2020:1666
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde werkzaamheden in zelf opgerichte stichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 29 april 2005 bijstand ontvangt, heeft een nieuwe stichting opgericht zonder dit te melden bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college ontving op 3 november 2015 een melding van de Belastingdienst dat de appellant onder de dekmantel van de stichting bedrijfsmatige activiteiten uitvoerde. Na onderzoek heeft het college de bijstand van de appellant ingetrokken met terugvordering van de kosten over een bepaalde periode, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de stichting en dat hij niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand. De appellant voerde aan dat hij geen vergoeding ontving voor zijn werkzaamheden en dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen. De Raad oordeelde echter dat de appellant wel degelijk verantwoordelijk was voor het melden van zijn activiteiten en dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De argumenten van de appellant over dringende redenen om van terugvordering af te zien, werden ook verworpen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting in het kader van de bijstandsverlening.