ECLI:NL:CRVB:2018:4124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
17/3210 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en terugvordering op basis van niet-gemelde werkzaamheden als werkster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 1 februari 2011 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat zij werkzaamheden als werkster verrichtte, heeft de gemeente Breda een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand over een periode van vijf jaar en een terugvordering van € 65.593,35. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde deze ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar werkzaamheden niet te melden. De Raad oordeelde dat, hoewel appellante geen grote financiële vergoedingen ontving, er voldoende bewijs was van haar werkzaamheden en dat haar recht op bijstand schattenderwijs kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de vastgestelde inkomsten van € 15.300,-. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsverlenende organen om bij schending van de inlichtingenverplichting zorgvuldig te handelen en de rechten van de betrokkenen te waarborgen.

Uitspraak

17.3210 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2017, 16/7319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.J.C. van Peer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Peer en J.V.H. Magalhaes als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suikerbuik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 februari 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van [naam 1] ( [X] ), inhoudende onder meer dat appellante werkzaamheden als werkster verricht, heeft een Buitengewoon Opsporingsambtenaar (opsporingsambtenaar) van de gemeente Breda, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de opsporingsambtenaar onder meer dossieronderzoek verricht, diverse openbare registers, waaronder Suwinet en RDW geraadpleegd, getuigen gehoord en op 14 maart 2016 appellante gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 12 april 2016.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 april 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2011 tot en met 28 februari 2016 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 65.593,35 van haar terug te vorderen en bij besluit van 26 april 2016 (besluit 2) de bijstand van appellante vanaf 1 maart 2016 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding van haar werkzaamheden als werkster te maken en desgevraagd geen duidelijkheid over haar werkzaamheden en inkomsten te verschaffen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij voor haar werkzaamheden geen grote financiële vergoedingen heeft ontvangen en dat, hoewel zij haar werkzaamheden niet aan het college heeft gemeld, haar recht op bijstand in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Dit blijkt volgens appellante ook uit het feit dat haar vanaf april 2017 weer bijstand is verleend. Er zijn voorts dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 april 2016, de datum van besluit 2.
4.2.
Vaststaat dat appellante door het niet melden van haar werkzaamheden als werkster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4.
Appellante voert aan dat ze voor de werkzaamheden geen geld heeft ontvangen maar dat zij voor haar hulp cadeautjes, zoals bloemen en chocola, kreeg. De Raad volgt appellante daarin niet. Uit de getuigenverklaringen van [naam 2] , ( [Y] ), [naam 3] ( [Z] ) en [naam 4] ( [W] ) komt naar voren dat appellante in elk geval vanaf februari 2011 op hun adressen werkzaamheden in de huishouding heeft verricht en daarvoor € 30,- per keer heeft gekregen. Voor de stelling van appellante dat de getuigen hebben verklaard zoals zij hebben gedaan uit angst voor [X] , zodat niet van hun verklaringen over haar inkomsten mag worden uitgegaan zijn in de stukken geen aanwijzingen te vinden. De getuigen hebben hun verklaringen na voorlezing daarvan ondertekend en deze zijn door de opsporingsambtenaar vastgelegd in een verslag van verhoor. Dat het college appellante vanaf april 2017 weer bijstand heeft verleend, waarop, naar de Raad begrijpt, geen inkomsten in mindering worden gebracht, maakt het voorgaande niet anders, alleen al omdat die verlening van bijstand een andere periode betreft.
4.5.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Als de door de betrokkene aannemelijk gemaakte of anderszins aannemelijk geworden feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, is het bijstandverlenend orgaan, zo mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van die vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.6.
In de verklaringen van de onder 4.4 genoemde getuigen staat naast het bedrag van € 30,- per keer ook vermeld hoe vaak appellante bij hen kwam schoonmaken. Di heeft verklaard dat appellante eenmaal per week komt met uitzondering van de vakanties en als zij andere afspraken hebben, P heeft verklaard dat appellante tot 9 juni 2015 kwam. Met uitzondering van de vakanties, juni, juli augustus en tijdens de kerstvakanties kwam zij ongeveer eenmaal per twee of drie weken. [Y] heeft verklaard dat appellante met uitzondering van de vakanties twee à drie keer per maand of wekelijks kwam. Appellante heeft zelf verklaard dat zij [Y] hielp.
4.7.
In de melding zijn, behalve de adressen waarover de onder 4.5 genoemde getuigen hebben verklaard, de adressen [adres 1] en [adres 2] genoemd. [adres 2] bleek een niet bestaand adres en de getuige [naam 5] , in de periode van 17 juli 2008 tot 2 november 2015 mede-eigenaar van het pand aan de [adres 1] , heeft verklaard dat in die periode nooit een werkster op dat adres heeft gewerkt. De woning werd verhuurd aan studenten, die zelf schoonmaakten. De getuige kwam met regelmaat op het adres en heeft daar nooit een werkster gezien. Hoewel de melding inhield dat appellante een groot aantal werkadressen in Breda had, zijn concrete aanwijzingen dat appellante werkzaamheden heeft verricht op meer dan de drie adressen waarover de onder 4.5 genoemde getuigen hebben verklaard, niet voorhanden.
4.8.
Appellante heeft van haar werkzaamheden en verdiensten als werkster geen deugdelijke administratie bijgehouden. Op grond van de gedingstukken, met name de in 4.4 en 4.6 weergegeven getuigenverklaringen is echter wel een zodanig betrouwbaar beeld te krijgen van de omvang van de werkzaamheden en verdiensten van appellante dat haar recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. Het college heeft ter zitting in hoger beroep berekend dat uitgaande van de drie werkadressen, het aantal keren (bij benadering) dat appellante kwam en de door alle drie getuigen genoemde beloning van € 30,- per keer het in de te beoordelen periode op de bijstand in mindering te brengen bedrag kan worden vastgesteld op € 15.300,-. Appellante heeft die berekening niet bestreden. Het college is gehouden, nu blijkt dat het mogelijk is, de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De Raad sluit zich aan bij de berekening van het college.
4.9.
Dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien kunnen volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van een terugvordering voor een belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft aangevoerd dat zij financiële problemen heeft en geen middelen heeft om het terugvorderingsbedrag te betalen. Daarin zijn geen dringende redenen zoals hiervoor bedoeld gelegen. Daarbij is van belang dat appellante bij de invordering de bescherming geniet van de beslagvrije voet.
4.10.
Gelet op 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet geen mogelijkheden tot definitieve geschilbeslechting binnen zijn bereik, omdat een aantal van de daarvoor benodigde gegevens, onder meer de brutering van de terugvordering, ontbreken. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij zijn nadere besluitvorming dient het college de bijstand van appellante te herzien rekening houdend met de verdiensten van appellante zoals deze blijken uit de getuigenverklaringen en de terugvordering daarop af te stemmen. Gelet op het verhandelde ter zitting dient het college er daarbij vanuit te gaan dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode van 1 februari 2011 tot en met 26 april 2016 inkomsten uit haar werkzaamheden als werkster heeft ontvangen tot een bedrag van in totaal € 15.300,-. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal het college tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellante om de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat aan appellante over de periode van 1 maart 2016 tot en met 26 april 2016 in het geheel geen bijstand is betaald en dat over die periode alsnog een nabetaling dient plaats te vinden die in overeenstemming is met de bijstand zoals die is herzien. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep van telkens € 1.002,- in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 augustus 2016;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van
21april 2016 en 26 april 2016 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep
tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,- voor
verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep
van € 170,- vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
md