In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 1 februari 2011 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat zij werkzaamheden als werkster verrichtte, heeft de gemeente Breda een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand over een periode van vijf jaar en een terugvordering van € 65.593,35. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde deze ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar werkzaamheden niet te melden. De Raad oordeelde dat, hoewel appellante geen grote financiële vergoedingen ontving, er voldoende bewijs was van haar werkzaamheden en dat haar recht op bijstand schattenderwijs kon worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de vastgestelde inkomsten van € 15.300,-. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsverlenende organen om bij schending van de inlichtingenverplichting zorgvuldig te handelen en de rechten van de betrokkenen te waarborgen.