In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, [A.], waardoor zij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante en [A.] in dezelfde woning woonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat leidde tot de conclusie dat de gezamenlijke huishouding inderdaad van toepassing was. Appellante had verklaard dat zij tijdelijk bij [A.] verbleef en dat zij samen de huishoudelijke taken uitvoerden. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding leidden niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat haar psychische situatie dringende redenen opleverde om van terugvordering van het voorschot af te zien. De Raad oordeelde echter dat de medische verklaring niet aantoonde dat appellante in een onaanvaardbare situatie terecht zou komen door de terugvordering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de voorwaarden waaronder bijstandsaanvragen kunnen worden afgewezen.