ECLI:NL:RBDHA:2023:21112

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
SGR 22/1902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de omgevingsvergunning voor de aanleg van een verbindingsweg met verkeersbrug in Leiden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 december 2023 wordt het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning voor de aanleg van een verbindingsweg van de Oegstgeesterweg in Leiden naar de Hugo de Vrieslaan in Oegstgeest beoordeeld. De vergunning, verleend op 9 februari 2022, betreft de aanleg van een verkeersbrug over de Haarlemmertrekvaart, inclusief een fietstunnel en het kappen van 41 bomen. Eisers, bewoners uit de omgeving, hebben eerder een verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend, dat door de voorzieningenrechter is afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend. De rechtbank oordeelt dat de vergunning niet in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de eerdere vergunningen die zijn ingetrokken, niet in de weg staan aan de verlening van de nieuwe vergunning. De rechtbank gaat in op de argumenten van eisers over lichthinder, ecologische waarden en de noodzaak van vergunningen voor andere activiteiten. De rechtbank stelt vast dat de gemeente Leiden de nodige onderzoeken heeft uitgevoerd en dat de vergunningen in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de eisers in de proceskosten terug.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1902

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2023 in de zaak tussen

1. [eiser 1]uit [woonplaats 1] ,
2. [eiser 2]uit [woonplaats 2] ,
3. [eiser 3]uit [woonplaats 2] ,
4. [eiser 4]uit [woonplaats 2] ,
eisers
(gemachtigde: mr. L.J. Smale),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Zweers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de op 9 februari 2022 verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen van een verbindingsweg van de Oegstgeesterweg in Leiden naar de Hugo de Vrieslaan in Oegstgeest, met een verkeersbrug over de Haarlemmertrekvaart , inclusief fietstunnel en het kappen van 41 bomen.
1.1.
Eisers hebben de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In de uitspraak van 29 april 2022 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. [1]
1.2.
Eisers hebben met een beroep op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een omgevingsvergunning overgelegd, die verweerder op 30 januari 2023 heeft verleend aan Max Bögl Nederland B.V. Deze omgevingsvergunning is verleend voor het in het project toepassen van verticale drainage.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben nadere stukken in het geding gebracht.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , [naam 2] en de gemachtigde van eisers, en namens verweerder ir. E. Tollenaar en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. De gemeente Leiden heeft op 16 juni 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een verbindingsweg tussen Leiden en Oegstgeest met een verkeersbrug over de Haarlemmertrekvaart , inclusief fietstunnel in de Haarlemmerweg . Het projectgebied ligt deels op het grondgebied van de gemeente Leiden en deels op dat van de gemeente Oegstgeest.
2.1.
Met het bestreden besluit van 9 februari 2022 heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk, [2] (2) het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, [3] (3) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, [4] (4) het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument [5] en (5) het vellen van een houtopstand (kappen). [6] Aan de omgevingsvergunning zijn voorschriften verbonden. Verweerder heeft bij de besluitvorming de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. [7]
2.2.
Eisers wonen in de directe omgeving van het projectgebied en zijn het niet eens met het project. Zij hebben over de ontwerp-omgevingsvergunning een zienswijze ingediend. Tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning hebben zij beroep ingesteld.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit?
5. De rechtbank oordeelt dat het besluit van 30 januari 2023 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het toepassen van verticale drainage geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Met het besluit van 30 januari 2023 wordt het bestreden besluit immers niet ingetrokken, gewijzigd of vervangen. De omgevingsvergunning van 30 januari 2023 betreft een aanvullende toestemming – verleend aan de aannemer – om verticale drainage toe te passen. De omgevingsvergunning verleend met het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften worden hierdoor niet gewijzigd. Het beroep van eisers heeft dus niet van rechtswege mede betrekking op het besluit van 30 januari 2023. De rechtbank zal dat wat eisers hebben opgemerkt over dit besluit daarom niet bespreken.
Mocht omgevingsvergunning worden verleend na intrekking eerdere vergunningen?
6. Verweerder heeft op 17 september 2020 een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van twee grondlichamen om de grond te voorbelasten ter voorbereiding op de aanleg van de brugverbinding ‘ Poelgeest ’ tussen Leiden en Oegstgeest. Op 23 december 2020 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een brug over de Haarlemmertrekvaart en een fietstunnel ( Haarlemmerweg ) en het kappen van 26 bomen. Begin 2021 heeft verweerder deze beide omgevingsvergunningen ingetrokken. Reden hiervoor was dat de onlosmakelijke activiteit “het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument” ten onrechte niet was aangevraagd en vergund.
6.1.
Eisers betogen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo en artikel 4:5, eerste lid, van de Awb door vervolgens met het bestreden besluit de omgevingsvergunning te verlenen. Verweerder zou de aanvrager van de omgevingsvergunningen uit 2020 met toepassing van artikel 4:5 van de Awb de gelegenheid hebben moeten bieden om de aanvragen aan te vullen.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning die in eerste instantie voor de realisatie van de brug was verleend, is ingetrokken omdat die vergunning niet zag op alle voor de realisatie samenhangende activiteiten. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat intrekking voor de hand lag, omdat een activiteit onderdeel van de aanvraag had moeten zijn waarop de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Verweerder achtte herstel van dit gebrek in een beslissing op bezwaar niet mogelijk. Volgens verweerder is onduidelijk waarop eisers baseren dat het niet mogelijk zou zijn om de eerder verleende omgevingsvergunning in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen.
6.3.
Het betoog van eisers slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb een bestuursorgaan de bevoegdheid geeft (maar geen verplichting oplegt) om onder omstandigheden een aanvraag niet te behandelen. In artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo is de hoofdregel neergelegd dat in beginsel alle onlosmakelijke activiteiten binnen een project in één aanvraag moeten worden opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb en artikel 2.7, eerste lid van de Wabo er niet aan in de weg staan dat verweerder de eerdere omgevingsvergunningen introk en vervolgens een nieuwe omgevingsvergunning verleende op een nieuwe, aangepaste aanvraag.
Zijn alle betrokken kadastrale percelen vergund?
7. Niet in geschil is dat het project deels komt te liggen op de locatie kadastraal bekend Oegstgeest, sectie D perceel 1346. Volgens eisers is het project onuitvoerbaar, omdat dit perceelnummer ten onrechte niet is vermeld in de aanvraag noch in de omgevingsvergunning.
7.1.
Verweerder stelt dat, hoewel dit perceelnummer niet in het bestreden besluit is genoemd, de omgevingsvergunning wel ook het betreffende perceel omvat.
7.2.
Het betoog van eisers slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat een omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend voor het gehele gebied dat wordt bestreken door de verbindingsweg met een verkeersbrug inclusief fietstunnel (projectgebied). Ter zitting bleek dat het eisers op basis van de projecttekeningen bij het bestreden besluit duidelijk is dat de omgevingsvergunning tevens een deel van de locatie kadastraal bekend Oegstgeest, [perceelnummer] omvat. Het enkele feit dat het kadastrale perceelnummer niet in de aanvraag of in de omgevingsvergunning is vermeld, leidt niet tot een ander oordeel.
Tijdelijke lichtwerende voorzieningen?
8. In artikel 14.3 van de regels van de bestemmingsplannen “ Brug Poelgeest 2017 Leiden ” en “ Brug Poelgeest 2017 Oegstgeest ” (hierna tezamen: bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 ) is de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat het brugtracé pas voor het verkeer mag worden opengesteld, nadat lichtwerende voorzieningen zijn aangebracht en in stand worden gehouden. Volgens eisers voldoet de omgevingsvergunning daar niet aan, omdat daarin tijdelijke lichtwerende voorzieningen zijn vergund voor de duur van 36 maanden.
8.1.
Dit betoog slaagt niet. In het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning is weliswaar vermeld dat een “houten scherm in hagen” voor de duur van 36 maanden wordt geplaatst, maar uit de “Notitie Motivering activiteit handelen in strijd met het bestemmingsplan”, die onderdeel is van de omgevingsvergunning, volgt dat alle lichtwerende voorzieningen permanent worden geplaatst. Uit deze bijlage volgt verder dat een deel van de lichtwerende voorzieningen bestaat uit hagen. Omdat het niet mogelijk is de hagen in volledig dichtgegroeide vorm te planten, zal tijdelijk een lichtwerende kern in de hagen worden aangebracht. Verweerder heeft toegelicht dat de hagen na 36 maanden zijn dichtgegroeid en op zichzelf voldoende lichtwerend zijn. De lichtwerende kernen kunnen dan worden verwijderd.
Lichthinder en lichtwerende voorzieningen
9. Voor het plaatsen van lichtwerende voorzieningen is een omgevingsvergunning verleend voor afwijken van het bestemmingsplan, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Deze voorzieningen overschrijden de maximale hoogte van 1 meter, die is voorgeschreven in artikel 3.2.2, onder a, van de regels van de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 .
9.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of het redelijk is omwonenden bloot te stellen aan de toename van licht in hun woon- en leefomgeving. Eisers betogen verder dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de mate van lichthinder en naar de wijze waarop de lichtwerende maatregelen deze lichthinder wegnemen. Volgens eisers had verweerder moeten bezien of de aantasting van hun privacy aanvaardbaar is. Eisers betogen daarnaast dat de hoogte van vier meter van bepaalde lichtwerende maatregelen aantoont dat het niet gaat om een ondergeschikte wijziging en dat het daarom geen kruimelgeval betreft.
9.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder beleidsruimte toekomt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Deze omgevingsvergunning kan slechts worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder moet daarbij de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen
. [8]
9.3.
De rechtbank oordeelt dat verweerder toepassing kon geven aan de hem toegekende bevoegdheid om, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. De lichtwerende voorzieningen zijn immers bouwwerken, geen gebouw zijnde, die niet hoger zijn dan 5 meter en een oppervlakte beslaan van niet meer dan 50 m². Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder op het standpunt kunnen stellen dat de lichtwerende voorzieningen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
9.4.
Voor zover eisers betogen dat de voorwaardelijke verplichting van artikel 14.3 van de regels van de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 hen niet voldoende bescherming biedt tegen lichthinder, geldt dat die bestemmingsplannen onherroepelijk zijn. Verweerder is in het bestreden besluit (en de onderzoeken die daaraan ten grondslag liggen) daarom terecht uitgegaan van de rechtmatigheid van de lichthindernormen die in deze voorwaardelijke verplichting worden gegeven.
9.5.
Verweerder heeft diverse onderzoeken uit laten voeren (onder meer door adviesbureau Tauw, Rho adviseurs en Stadsingenieurs Leiden) om de mate van lichthinder van koplampen en de effectiviteit van de lichtwerende maatregelen in kaart te brengen. Verweerder heeft daarbij de richtlijnen voor lichthinder toegepast van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV). Deze richtlijnen bevatten grenswaarden voor verlichtingsinstallaties voor sportveldverlichting en aanlichting van gebouwen, maar zien niet specifiek op lichthinder door koplampen van voertuigen. Verweerder heeft deze richtlijnen toegepast, omdat er geen wettelijke normen zijn om de mate van lichthinder van koplampen te meten en het gebruik van deze richtlijnen in specifieke gevallen in de rechtspraak is geaccepteerd.
9.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onzorgvuldig gehandeld door de richtlijnen voor lichthinder van de NSVV toe te passen. De lichthindernorm in de onherroepelijke bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 is namelijk gebaseerd op dezelfde richtlijnen van de NSVV. Door de mate van lichthinder met toepassing van de NSVV richtlijnen te beoordelen, heeft verweerder zich ervan vergewist dat met de lichtwerende maatregelen wordt voldaan aan de lichthindernorm van de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 .
9.7.
Eisers stellen dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de gemiddelde auto en van een standaard koplamp die goed is afgesteld. Volgens eisers geeft dit uitgangspunt een onderschatting van de lichthinder, omdat onderzoek heeft aangetoond dat minstens 8% van de koplampen niet goed is afgesteld. Eiser betogen daarnaast dat adviesbureau Tauw koplampen ten onrechte als stationaire verlichtingsbronnen heeft behandeld met opnieuw als gevolg dat de mate van lichthinder wordt onderschat.
9.8.
De rechtbank stelt vast dat adviesbureau Tauw en Stadsingenieurs Leiden in hun onderzoeken van 10 oktober 2018 respectievelijk 15 juni 2021 de Regeling voertuigen als uitgangspunt hebben genomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen rekenen met de hoogtes en afstelling van dimlichten en stadslichten die in deze Regeling zijn voorgeschreven. Uitgaan van deze voorgeschreven uitgangspunten levert immers een representatief beeld op van de mate van lichthinder vanwege het verkeer op de weg.
9.9.
De rechtbank is verder van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat minstens 8% van de koplampen niet goed is afgesteld en ook niet dat een dergelijke foute koplampafstelling zou leiden tot een grotere mate van lichthinder waarvoor de lichtwerende voorzieningen niet toereikend zijn. Eisers hebben weliswaar een door eiser F.J. Molster opgesteld rapport “Lichtwerende maatregelen rapporten ontleed” van 29 september 2023 overgelegd, maar niet is gebleken dat F.J. Molster over specifieke deskundigheid op het gebied van lichthinder beschikt, nog daargelaten dat hij niet kan worden beschouwd als onpartijdig. De rechtbank hecht daarom meer waarde aan de resultaten van de onderzoeken van Tauw en Stadsingenieurs Leiden.
9.10.
De rechtbank overweegt verder dat de bestemmingsplanwetgever de richtlijnen van de NSVV aanvaardbaar heeft geacht om de mate van lichthinder van koplampen te beoordelen, hoewel deze richtlijnen zijn opgesteld voor stationaire lichtbronnen en niet specifiek voor koplampen. Adviesbureau Tauw heeft in zijn rapport van 10 oktober 2018 toegelicht dat ook in dit geval de richtlijnen van de NSVV passend zijn, omdat lichthinder als gevolg van koplampen niet wezenlijk verschilt van de openbare verlichting uit de NSVV richtlijnen. In beide situaties gaat het namelijk voor de verlichtingssterkte om een lichtstroom die tegen een oppervlak valt. Verder gaat het in beide gevallen om licht (een lichtstroom) dat uitgestraald wordt door een armatuur in de richting van een waarnemer (de omwonenden). Het betoog van eisers slaagt daarom niet.
9.11.
De rechtbank is van oordeel dat eisers onvoldoende concrete aanknopingspunten naar voren hebben gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de onderzoeken in opdracht van verweerder, de begrijpelijkheid van de in die onderzoeken gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Het betoog van eisers, dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de mate van lichthinder en naar de wijze waarop de lichtwerende maatregelen deze lichthinder wegnemen, slaagt daarom niet.
9.12.
Wat betreft het aspect privacy overweegt de rechtbank dat eisers in wezen opkomen tegen de verhoogde ligging van het brugtracé, dat al mogelijk wordt gemaakt door de onherroepelijke bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 . De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat ervan moet worden uitgegaan dat deze verhoogde ligging in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, omdat de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 onherroepelijk zijn. Daar komt bij dat de lichtwerende voorzieningen die in afwijking van de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 zijn vergund juist hoger zijn dan waarvan de bestemmingsplannen uitgaan. Dit betekent dat de privacy van omwonenden juist beter wordt gewaarborgd.
Lichtmasten
10. Partijen zijn verdeeld over de vraag of voor het plaatsen van de lichtmasten een omgevingsvergunning is vereist, omdat de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 voor overige bouwwerken geen gebouw zijnde een maximale bouwhoogte van drie meter voorschrijven. [9] Niet in geschil is dat er lichtmasten worden geplaatst met een hoogte van vier en zes meter.
10.1.
Uit artikel 2, aanhef en onderdeel 18, aanhef en onder g, van bijlage II van het Bor volgt dat geen omgevingsvergunning is vereist voor bouwen of afwijken van een bestemmingsplan, als de activiteit betrekking heeft op een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het straatmeubiliar betreft. Uit uitspraken van de Afdeling volgt dat lantaarnpalen die bedoeld zijn om de openbare weg te verlichten moeten worden beschouwd als straatmeubilair als bedoeld in het Bor. [10]
10.2.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de lichtmasten zijn bedoeld om de openbare weg verlichten. Verweerder heeft ter zitting met behulp van een kaart inzichtelijk gemaakt waar de lichtmasten worden geplaatst en wat ze verlichten. In dat wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de lichtmasten een ander doel dienen. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de lichtmasten geen omgevingsvergunning is vereist.
10.3.
Ook het betoog van eisers dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de lichtmasten lichthinder veroorzaken slaagt niet, nu de plaatsing van de lichtmasten vergunningsvrij is.
Is een omgevingsvergunning vereist voor (uit)wegen?
11. Eisers voeren aan dat ten onrechte een omgevingsvergunning ontbreekt voor de aanleg van uitwegen en voor het veranderen van wegen. Eisers verbinden hieraan de conclusie dat het project niet uitvoerbaar is.
11.1.
De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of er sprake is van aanleg van uitwegen, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat het bij een uitweg in de regel gaat om een aansluiting voor rijdend wegverkeer vanaf een particulier erf op de openbare weg. [11] Ter zitting is gebleken dat er geen particuliere erven worden aangesloten op de openbare weg. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen uitwegen worden aangelegd. Op dit punt is dus geen omgevingsvergunning is vereist.
11.2.
De rechtbank beoordeelt vervolgens het betoog van eisers dat bij de Oegstgeesterweg , de Broekweg , de Hugo de Vrieslaan en de Muzikantenstraat sprake is van vergunningplichtige aanlegactiviteiten in de zin van artikel 3.52 van de Verordening fysieke leefomgeving Oegstgeest en artikel 3.4.4 van de Verordening fysieke leefomgeving Leiden 2020. De rechtbank overweegt dat een eventuele vergunningplicht op grond van deze verordeningen geen aanlegvergunningplicht is als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, omdat daarvoor is vereist dat het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voorschrijft op dit punt. De bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 schrijven dat echter niet voor. Ook op dit punt is dus geen omgevingsvergunning vereist.
Archeologische waarden
12. Eisers stellen dat verweerder in strijd met de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 handelt door geen voorwaarden aan de omgevingsvergunning te verbinden ter bescherming van archeologische waarden.
12.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De wetgever heeft met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. [12] De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser. [13]
12.2.
De planregels ter bescherming van archeologische waarden strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers, die het immers gaat om het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van het project Brug Poelgeest . Hun belangen zijn ook niet verweven met de belangen tot bescherming waarvan de normen uit de planregels strekken. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat er dan ook aan in de weg dat eisers zich op deze bepalingen kunnen beroepen. [14]
12.3.
De vaststellingsovereenkomst die de gemeente Oegstgeest in 2010 sloot met eisers (waarin is overeengekomen dat de Ezelenweide na het gebruik van een tijdelijke brug in de oorspronkelijke toestand wordt hersteld) doet hier niet aan af, omdat een privaatrechtelijke overeenkomst niet het beschermingsbereik van planregels uit een bestemmingsplan kan uitbreiden.
12.4.
Eisers hebben betoogd dat uit artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van het Verdrag van Aarhus [15] en rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [16] kan worden afgeleid dat hen het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog, omdat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de toepassing van het relativiteitsvereiste niet in strijd komt met de Unierechtelijke implementatie van het Verdrag van Aarhus. [17] De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
12.5.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van eisers over de archeologische waarden.
Ecologische waarden en ecologische verbindingszone
13. Eisers stellen dat het Heempark en het landgoed Oud Poelgeest een aaneengesloten natuurgebied en een ecologische verbindingszone vormen. De voorbelasting en het project delen dit gebied in tweeën en verbreken zo de ecologische verbindingszone.
Volgens eisers heeft verweerder niet (zorgvuldig) onderzocht of er diersoorten zijn die vallen onder de verbodsbepalingen van artikel 3.1 en artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming (Wnb). Eisers wijzen erop dat er geen ontheffing is verkregen als bedoeld in artikel 3.8 van de Wnb en dat een verklaring van geen bedenkingen van Gedeputeerde Staten ontbreekt. Verder stellen eisers dat niet duidelijk is op welke (provinciale) regel verweerder baseert dat er een vrijstelling geldt voor de beschermde situaties gevonden in het kader van de Wnb. Daarnaast betogen eisers dat onvoldoende is beoordeeld of foerageergebieden, die met vaste rust- en verblijfplaatsen samenvallen, worden aangetast. Volgens eisers verwoest de aanleg van de weg foerageergebieden en zullen soorten naar elders moeten uitwijken.
13.1.
Verweerder stelt dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat eisers een beroep doen op deze artikelen van de Wnb. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet, omdat onweersproken is dat eisers binnen 100 meter van het projectgebied wonen. Zij zijn dus direct omwonenden van het projectgebied en hebben daarom individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Deze individuele belangen zijn, gelet op de afstand van hun woning tot het projectgebied, zo verweven met het algemene belang dat de Wnb in zoverre beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. [18]
13.2.
De rechtbank oordeelt dat eisers zich met hun betoog, dat het project het gebied in tweeën deelt en zo de ecologische verbindingszone verbreekt, richten tegen het gegeven dat de bestemmingsplannen Brug Poelgeest 2017 de aanleg van de verkeersbrug mogelijk maken. Deze bestemmingsplannen zijn echter onherroepelijk. Dit betoog slaagt daarom niet.
13.3.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder ter voorbereiding van het bestreden besluit Bureau Waardenburg verschillende onderzoeken heeft laten doen naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 3.1 en artikel 3.5 van de Wnb. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het onderzoek actueel is, omdat het laatste onderzoeksrapport niet ouder is dan drie jaar. Bureau Waardenburg heeft in het laatste rapport (van 22 oktober 2020) vermeld dat de conclusies van het rapport van 23 maart 2017 nog steeds gelden. Verweerder heeft er verder op gewezen dat er geen relevante wijziging in regelgeving is geweest die aanleiding gaf voor actualisering van de onderzoeken.
13.4.
Bureau Waardenburg concludeert dat er geen verbodsbepalingen uit de (toen geldende) Flora- en faunawet (inmiddels: Wnb) worden overtreden, mits bepaalde maatregelen worden genomen. De realisatie van het project heeft geen invloed op het voorkomen van beschermde soorten planten, amfibieën, reptielen, ongewervelden en grondgebonden zoogdieren. Er is ook geen effect te voorzien op jaarrond beschermde vogelnesten. Van een aantal beschermde zoogdiersoorten en amfibieën zal een deel van hun leefgebied verdwijnen. Het betreft de egel, de bunzing, de bastaardkikker, de bruine kikker, de gewone pad en de kleine watersalamander. Dit betreft echter geen dieren die vallen onder de bescherming van artikel 3.1 en artikel 3.5 van de Wnb. Voor deze dieren geldt een vrijstelling van het verbod van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb. Een ontheffing op grond van artikel 3.8 van de Wnb of een verklaring van geen bedenkingen van Gedeputeerde Staten als bedoeld in artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor was daarom niet vereist.
13.5.
Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de onderzoeken van Bureau Waardenburg, de begrijpelijkheid van de in de onderzoeken gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. De enkele stelling van eisers dat slechts sprake is van quickscans gebaseerd op beperkte databronnen is daarvoor onvoldoende. Ook onvoldoende daarvoor is de stelling van eisers dat een literatuurlijst ontbreekt en dat de gebruikte kaarten, waarnemingen en gegevens niet zijn bijgevoegd. Het betoog van eisers, dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 3.1 en artikel 3.5 van de Wnb slaagt daarom niet.
13.6.
Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de egel, de bunzing, de bastaardkikker, de bruine kikker, de gewone pad en de kleine watersalamander weliswaar onder de bescherming vallen van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb, maar dat daarvoor een vrijstelling geldt op grond van artikel 3.63, eerste lid, onder a, in samenhang met bijlage III onderdeel F van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Deze vrijstelling houdt in dat de verboden bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb niet gelden bij de uitvoering van handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied.
13.7.
Eisers hebben tot slot aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of foerageergebieden, die met vaste rust- en verblijfplaatsen samenvallen, van in artikel 3.1 van de Wnb beschermde vogels en in artikel 3.5 van de Wnb beschermde vleermuizen worden aangetast. De rechtbank stelt evenwel vast dat Bureau Waardenburg heeft onderzocht welke soorten het plangebied als foerageergebied gebruiken. Bureau Waardenburg heeft uit dat onderzoek geconcludeerd dat de Haarlemmertrekvaart als vliegroute en foerageergebied dient voor de watervleermuis en in mindere mate voor de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis. Daarbij heeft Bureau Waardenburg gewezen op de Nationale Databank Flora en Fauna, die uit de omgeving melding maakt van de volgende voorbijtrekkende of foeragerende soorten: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en watervleermuis. Bureau Waardenburg heeft vastgesteld dat voor vleermuizen die gebruik maken van de Haarlemmertrekvaart om langs te migreren of boven te foerageren extra maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat er negatieve effecten optreden. Verweerder heeft deze aanbevelingen als voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden, om overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wnb te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende onderzocht of foerageergebieden, die met vaste rust- en verblijfplaatsen samenvallen, worden aangetast. Dit betoog van eisers slaagt daarom niet.
14. Eisers hebben de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:28 van de Awb verweerder te verplichten om de databronnen en waarnemingen van het ecologisch onderzoek in deze procedure over te leggen, zodat eisers de ecologische rapporten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit kunnen controleren.
14.1.
De rechtbank acht de door eisers gevraagde documenten niet nodig voor de beoordeling van de beroepsgronden van eisers. In de onderzoeken van Bureau Waardenburg is de methodiek toegelicht, is verwezen naar de gehanteerde bronnen en is verslag uitgebracht van de locatiebezoeken. Eiser hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ecologische onderzoeksrapporten niet navolgbaar of betrouwbaar zijn zonder dat de daarvoor gebruikte databronnen en waarnemingen worden overgelegd. Daarbij betrekt de rechtbank dat de onderzoeken zijn uitgevoerd door deskundige ecologen en dat eisers geen tegenrapportage van een ecoloog hebben overgelegd. De rechtbank heeft daarom geen toepassing gegeven aan artikel 8:28 van de Awb.
Zijn alle samenhangende activiteiten vergund?
15. Eisers stellen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo is genomen, omdat daarin een aantal samenhangende activiteiten niet is vergund. Het betreft de activiteiten het aanleggen van (uit)wegen, het afwijken van het bestemmingsplan (voor wat betreft de lichtmasten), het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde (voor wat betreft de effecten op de archeologische waarden en het toepassen van verticale drainage) en de aan te haken Wnb-activiteit (voor wat betreft de effecten op de beschermde soorten).
15.1.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning moet betrekking hebben op alle vergunningplichtige activiteiten die onlosmakelijk samenhangen. [19] Onlosmakelijke activiteiten zijn alleen aan de orde als de activiteiten fysiek niet te scheiden zijn. [20]
15.2.
Gelet op dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de aanleg van (uit)wegen (overwegingen 11-11.2), de lichtmasten (overwegingen 10-10.3), de archeologische waarden (overwegingen 12-12.5) en de Wnb (overwegingen 13-13.7) is van strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo in zoverre geen sprake.
15.3.
De rechtbank oordeelt dat de verticale drainage die is vergund op 30 januari 2023 fysiek te scheiden is van de activiteiten die zijn vergund met het bestreden besluit. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de brug ook kan worden aangelegd zonder verticale drainage. Er is voor verticale drainage gekozen, om het project te versnellen. Van een onlosmakelijke activiteit die tegelijk met de met het bestreden besluit vergunde activiteiten aangevraagd en vergund had moeten worden, is dus geen sprake. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, voorzitter, en mr. R.H. Smits en mr. A.J. van der Ven, leden, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 29 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3953.
2.Artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.Artikel 2.1, eerste lid onder b, van de Wabo.
4.Artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo.
5.Artikel 2.1, eerste lid onder f, van de Wabo.
6.Artikel 2.2, eerste lid onder g, van de Wabo
7.Artikel 3.10, eerste lid onder d, van de Wabo in samenhang met afdeling 3.4 van de Awb.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
9.Artikel 3.2.2, onder b en artikel 4.2.2, onder d van het bestemmingsplan “ Brug Poelgeest 2017 Leiden ” en artikel 3.2.2, onder b en artikel 4.2.2, onder c van het bestemmingsplan “ Brug Poelgeest 2017 Oegstgeest ”.
10.Uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1003 en van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:924.
11.Uitspraken van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1112 en van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:555.
12.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20.
13.Uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:645.
14.Vgl. de uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:116, van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 en van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:645.
15.Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124, blz. 1).
16.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 januari 2021, C-826/18, ECLI:EU:C:2021:7.
17.Uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 5.5.
18.Uitspraken van de Afdeling van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666 en van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706.
19.Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
20.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 5 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3015.