201209540/1/A1 en 201209540/2/A1.
Datum uitspraak: 5 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schiedam,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2012 in zaken nrs. 12/4043 en 12/4045 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Bij besluit van 7 mei 2012 heeft het college aan de gemeente Schiedam omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van (aanleg)werkzaamheden en het kappen van 113 bomen op het perceel kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie Q, nr. 5673 (Robiniabos).
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 oktober 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens en drs. A.M. Nix, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Uit de stukken blijkt dat bij besluit van 2 september 2010 de minister van Verkeer en Waterstaat, thans de minister van Infrastructuur en Milieu, krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, het tracébesluit A4 Delft-Schiedam (hierna: tracébesluit) heeft vastgesteld. Het tracébesluit voorziet, voor zover thans van belang, in de aanleg van een landtunnel voor de A4, ingericht als een groen uitloopgebied. In aanvulling op het Tracébesluit is de bestuursovereenkomst Integrale Ontwikkeling Delft-Schiedam gesloten. In deze overeenkomst zijn maatregelen opgenomen voor een goede inpassing van de A4 op het Schiedams grondgebied, waaronder de inrichting van het tunneldak door dubbel grondgebruik ten behoeve van sport en recreatie.
Bij besluit van 20 februari 2012 is omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden, het handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening en het handelen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten vanwege het zogenoemde 'Casco Schiedam'. Het casco bestaat uit het ophogen en egaliseren van het maaiveld waaronder het dempen van enkele watergangen, het voorbelasten met een zanddepot en het graven van een nieuwe watergang. Het casco vormt de voorbereiding voor de bouw van het Casco Park A4, een sport- en recreatiegebied op en rond de landtunnel van de A4.
De in deze procedure aan de orde zijnde omgevingsvergunning is verleend voor het uitvoeren van (aanleg)werkzaamheden en het kappen van 113 bomen op het perceel ten behoeve van het bouwrijp maken en het herinrichten van het terrein Casco Park A4.
Het college heeft aan onderhavige besluitvorming het advies van de stadsecoloog van 7 mei 2012 ten grondslag gelegd en de daarin geadviseerde voorschriften, waaronder een herplantplicht voor 150 bomen, aan de omgevingsvergunning verbonden.
3. Vast staat dat het onderhavige gebied is gelegen in de bestemmingsplannen "Groene Long 2007" en "Woudhoek-Noord". Ingevolge het bestemmingsplan "Groene Long 2007" rust op de desbetreffende gronden de bestemming "Boslinten en gebieden".
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, kan in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning worden verleend, indien dat door toepassing van artikel 2.12 mogelijk is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Bomenverordening Schiedam 2011 kan het bevoegd gezag de (omgevings-)vergunning om te vellen weigeren dan wel onder voorschriften of beperkingen verlenen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, wordt de (omgevings-)vergunning voor het vellen van een houtopstand als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder verwijzing naar beleid geweigerd, indien de belangen van verlening niet opwegen tegen de belangen van behoud van de houtopstand op basis van één of meer van de volgende waarden:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stads- en dorpsschoon;
e. waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Groene Long 2007", voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Boslinten en gebieden" aangewezen gronden primair bestemd voor het behoud en de versterking van natuur- en landschapswaarden die karakteristiek zijn voor bossen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) bomen of andere houtgewassen hoger dan 1,50 meter die ten tijde van het van kracht worden van het plan aanwezig zijn te verwijderen, kappen, rooien of beschadigen.
Ingevolge het bepaalde in dat lid, aanhef en onder c, zijn werken en/of werkzaamheden als bedoeld in lid a slechts toelaatbaar indien daardoor de natuur- en landschapswaarde die karakteristiek zijn voor bossen niet worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge het zevende lid, voor zover hier van belang, winnen burgemeester en wethouders, alvorens omtrent het verlenen van een aanlegvergunning als bedoeld in lid 6, onder a, te beslissen, schriftelijk advies in bij de stadsecoloog met betrekking tot de vraag of de natuur- en landschapswaarden die karakteristiek zijn voor bossen door het verlenen van een aanlegvergunning niet onevenredig c.q. onherstelbaar worden aangetast en omtrent eventueel te stellen voorwaarden.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de activiteiten waar de onderhavige omgevingsvergunning en de omgevingsvergunning van 20 februari 2012 op zien onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, en dat deze omgevingsvergunningen gelijktijdig hadden moeten worden aangevraagd.
5.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 28 september 2012 in zaak nrs.
201208643/1/A1 en 201208643/2/A1heeft overwogen is weliswaar zowel het bouwrijp maken van de gronden als het kappen van de op die gronden aanwezige bomen gericht op de bouw van het Casco Park A4, maar zijn deze activiteiten geen activiteiten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, nu het kappen van de bomen vooraf gaat aan het bouwrijp maken van de gronden en aldus fysiek daarvan is te onderscheiden.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de kap van de bomen, nu onduidelijk is of het project Casco Park A4 (hierna: het project) doorgang zal vinden en derhalve sprake is van voorbarig kappen.
6.1. Dit betoog slaagt niet. Vooropgesteld wordt dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning diende te toetsen aan het in de Bomenverordening en het bestemmingsplan "Groene Long 2007" opgenomen beoordelingskader dat los staat van de te volgen procedure ter zake van het bouwrijp maken van het onderhavige gebied en de uiteindelijke bouw van Casco Park A4. In de omstandigheid dat het bestemmingsplan "A4 Schiedam", nog niet onherroepelijk is vastgesteld, kan, anders dan [appellant] betoogt, geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat het college niet ervan uit heeft mogen gaan dat het project doorgang zal vinden en geen redelijk belang bestaat bij de kap.
Ook het betoog van [appellant] dat de financiering van het project niet concreet en definitief is, biedt daarvoor geen aanknopingspunt. De enkele omstandigheid dat het project nog niet volledig is uitgewerkt en dat de raad derhalve over de definitieve inrichting ervan nog geen besluit heeft genomen, betekent niet dat het college niet tot uitgangspunt mocht nemen dat het project zou worden gerealiseerd. Dit geldt ook voor hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de afspraken tussen de gemeente en Rijkswaterstaat. Het college heeft ter zitting toegelicht dat Rijkswaterstaat een bijdrage van 8,5 miljoen euro levert, indien ter plaatse een sportpark wordt gerealiseerd. Dat deze afspraak voortkomt uit de wens van de gemeente om ter plaatse een sportpark te realiseren en niet uit de wens van Rijkswaterstaat, doet niet af aan de inhoud daarvan.
Dat er voorts, zoals [appellant] stelt, alternatieven voor het project Casco Park A4 denkbaar zijn voor de inrichting van het onderhavige gebied, is in onderhavige procedure niet aan de orde en leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen.
Het door [appellant] aangevoerde biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het belang bij de herinrichting van het onderhavige gebied zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang bij het behoud van de bomen, mede gelet op de aan de omgevingsvergunning verbonden herplantplicht.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2012