ECLI:NL:RVS:2012:BY1003

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201000/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervanging van lantaarnpaal door meerdere lantaarnpalen

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een inwoner van Roosendaal om de vervanging van een lantaarnpaal op het binnenplein achter zijn woning door vier andere lantaarnpalen ongedaan te maken. Het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal had het verzoek afgewezen, stellende dat de lantaarnpalen vergunningvrij zijn op basis van artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechtbank Breda had eerder het beroep van de verzoeker gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overwoog dat het college ten onrechte het verzoek van de inwoner niet had aangemerkt als een verzoek tot handhavend optreden tegen het zonder vergunning plaatsen van de lantaarnpalen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verzoek van de inwoner niet als een feitelijke handeling kon worden gekwalificeerd, maar als een verzoek om handhaving. De Raad bevestigde dat de lantaarnpalen, die bedoeld zijn om de openbare weg te verlichten, onder het begrip 'straatmeubilair' vallen en dus vergunningvrij zijn. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een overtreding en dat het hoger beroep van het college ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de interpretatie van het begrip 'straatmeubilair' en de toepassing van de relevante wetgeving, waarbij de Raad de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak in overweging nam. De beslissing van de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van de verzoeker ongegrond.

Uitspraak

`201201000/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 december 2011 in zaak nr. 10/4292 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college het verzoek van [verzoeker] van 16 februari 2010, waarbij hij heeft verzocht om de vervanging van de lantaarnpaal op het binnenplein achter zijn woning [locatie] te Roosendaal door vier andere lantaarnpalen ongedaan te maken, afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2011 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 augustus 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door S.N. van den Heykant-Berman, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient onder besluit te worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Een rechtshandeling is een handeling die naar haar aard op rechtsgevolg is gericht.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het college het verzoek van 16 februari 2010 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een verzoek tot handhavend optreden tegen het zonder vergunning plaatsen van de lantaarnpalen, zodat het bezwaar tegen de afwijzing van dit verzoek ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Het college betoogt dat de rechtbank buiten de grenzen van de omvang van het geding is getreden, nu in geschil is of het bezwaarschrift van [verzoeker] terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of de brief van 22 februari 2010 terecht niet als besluit is aangemerkt. Het college stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] in bezwaar noch in beroep naar voren heeft gebracht dat zijn verzoek van 16 februari 2010 had moeten worden aangemerkt als verzoek om handhaving.
3.1. Dit betoog faalt. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van de omvang van het geding is getreden. Daargelaten dat door [verzoeker] in beroep is aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet heeft ontvangen in zijn bezwaar, diende de rechtbank ambtshalve te bezien of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van het verzoek geen besluit behelst, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In het kader van die vraag diende de rechtbank het standpunt van het college dat het verzoek van 16 februari 2010 gekwalificeerd dient te worden als gericht op een feitelijke handeling te beoordelen, nu die kwalificatie er volgens het college toe leidt dat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar open staat.
4. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek van [verzoeker] van 16 februari 2010 moet worden opgevat als een verzoek tot handhavend optreden tegen het zonder vergunning plaatsen van de lantaarnpalen. Het college stelt zich op het standpunt dat het verzoek van [verzoeker] het verrichten van een feitelijke handeling betreft en dat de weigering aan dit verzoek gehoor te geven niet op rechtsgevolg is gericht.
4.1. [verzoeker] heeft in de brief van 16 februari 2010 het college verzocht mee te delen of aan de vervanging van de lantaarnpaal door vier andere lantaarnpalen een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit ten grondslag is gelegd en zo ja, om hem dat toe te zenden. Voorts heeft [verzoeker] daarin verzocht, voor het geval geen besluit aan de vervanging van de lantaarnpaal ten grondslag ligt, die vervanging ongedaan te maken. Uit de door [verzoeker] gemaakte koppeling van het ongedaan maken van de vervanging van de lantaarnpaal met het ontbreken van een daaraan ten grondslag liggend besluit valt af te leiden dat hij zich op het standpunt stelt dat voor de vervanging van de lantaarnpaal een vergunning is vereist en dat, indien die vergunning ontbreekt daartegen handhavend dient te worden opgetreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit verzoek geen verzoek om een feitelijke handeling te verrichten betreft, maar een verzoek om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning plaatsen van de lantaarnpalen, zodat de afwijzing van dit verzoek een besluit behelst, waartegen bezwaar openstaat. De uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2003 in zaak nr.
200204909/1, waarnaar het college verwijst en waar het om een verzoek tot verplaatsing van een lantaarnpaal ging, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu uit die uitspraak niet valt af te leiden hoe het verzoek in die zaak luidde.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van [verzoeker] ongegrond te verklaren, zoals door het college is verzocht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de lantaarnpalen gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel 18, aanhef en onder g, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) vergunningvrij zijn, zodat geen sprake is van een overtreding.
7.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft: (..)
g. straatmeubilair.
7.2. Het Bor bevat geen definitie van het begrip "straatmeubilair". Volgens de nota van toelichting bij het Bor heeft in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van bijlage II bij het Bor een samenvoeging plaatsgevonden van artikel 3, eerste lid, onderdelen g en h, en derde lid, onderdelen a, c en d, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) en is met het Bor niet beoogd een wijziging aan te brengen ten opzichte van het Bblb met betrekking tot de vraag wat onder straatmeubilair dient te worden verstaan (Stb. 2010, 143, blz. 152). Volgens de nota van toelichting bij het Bblb moet bij straatmeubilair worden gedacht aan zitbanken, plantenbakken en dergelijke (Stb. 2002, 410,
blz. 38). Onder "straatmeubilair" moet volgens Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, worden verstaan "lantaarnpalen, banken e.d. die aan de openbare weg staan".
Gelet hierop ligt het in de rede lantaarnpalen die zijn bedoeld om de openbare weg te verlichten, zoals de onderhavige, onder straatmeubilair, bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van het Bor, te begrijpen.
De door [verzoeker] ter zitting vermelde uitspraken van de Afdeling bieden geen grond voor een ander oordeel. De uitspraken van 15 februari 2012 in zaak nr.
201107521/1/A1en 18 april 2012 in zaak nr.
201108859/1/A1hebben betrekking op lichtmasten bij onderscheidenlijk een tennisveld en een paardenbak, die wat ruimtelijke uitstraling betreft dienen te worden onderscheiden van lantaarnpalen aan de openbare weg ten behoeve van de verlichting van de rijweg en het trottoir. In de uitspraken van 23 juni 2011 in zaak nr.
201103032/2/R1en 15 februari 2012 in zaak nr.
201103032/1/R1was voorts alleen de vraag aan de orde, of lantaarnpalen ingevolge de aan het perceel toegekende bestemming waren toegestaan. De uitspraak van 14 april 2004 in zaak nr.
200305138/1betrof de weigering bouwvergunning te verlenen voor lantaarnpalen die, anders dan de onderhavige, niet waren bedoeld om de openbare weg te verlichten.
7.3. Hieruit volgt dat deze lantaarnpalen, zoals het college terecht stelt, vergunningvrij zijn en geen sprake is van een overtreding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak
II. verklaart het bezwaar van [verzoeker] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
580.