ECLI:NL:RBDHA:2023:19034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL23.18178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing visum kort verblijf wegens onvoldoende motivering en schending hoorplicht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van drie eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum kort verblijf. De aanvragen werden door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op 28 september 2022, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 21 juni 2023 eveneens afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. De rechtbank wijst erop dat eisers eerder Schengenvisa hebben ontvangen en altijd op tijd zijn teruggekeerd naar Pakistan. De rechtbank oordeelt dat de minister in dit geval niet kon afzien van het horen van eisers in bezwaar, omdat de twijfel over de sociale en economische binding van eisers met Pakistan niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eisers en bepaalt dat het griffierecht moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18178

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], V-nummers: [v-nummer 1], [v-nummer 2] en [v-nummer 3], eisers
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum kort verblijf.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvragen met het besluit van 28 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 juni 2023 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, [naam] (referent) en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eisers hebben op 19 september 2022 verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eisers het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet hebben aangetoond en omdat er redelijke twijfel bestaat over hun voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van de aangevraagde visa. De verblijfsomstandigheden van eisers zijn onduidelijk omdat eisers bij de visumaanvraag een hotelreservering hebben overgelegd maar de referent heeft aangegeven eisers logies te verstrekken. Met betrekking tot het voornemen van eisers om tijdig het grondgebied van de lidstaten te verlaten heeft verweerder overwogen dat eisers onvoldoende sociale en economische binding hebben met Pakistan.
Wat vinden eisers in beroep?
4. Het primaire besluit is volgens eisers onvoldoende gemotiveerd waardoor eisers onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om het bezwaarschrift te onderbouwen. Gelet hierop heeft verweerder eisers ook ten onrechte niet gehoord in bezwaar. [1] Wat betreft het doel en de omstandigheden van het verblijf voeren eisers aan dat zij meerdere verblijfsopties wilden hebben voor het geval dat eisers zich als een last zouden gaan voelen bij referent thuis. Eisers vinden verder dat voor vaststelling van sociale binding niet alleen kan worden gekeken naar achterblijvende familieleden. Eiser heeft een goedlopend bedrijf in Pakistan en zijn dochter studeert in Pakistan. Eisers hebben een inschrijving overgelegd voor aankomend studiejaar. Ook is er wel sprake van economische binding vanwege eisers bedrijf in Pakistan. Eiser heeft bewijs van stortingen overgelegd waarvan duidelijk is dat zij uit arbeid voortkomen. [2] Daarnaast is eiser in het bezit van onroerend goed in Pakistan. Wat verder belangrijk is, is dat eisers eerder meermaals in het bezit zijn gesteld van Schengenvisa en zij zich altijd aan de voorwaarden daarvan gehouden hebben. Eisers doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat de feiten en omstandigheden tijdens alle eerdere aanvragen hetzelfde zijn geweest. [3] Verder is de referent eerder als referent opgetreden voor dit gezin en de twijfel over het voornemen om tijdig terug te keren kan ook worden weggenomen door een betrouwbare garantsteller. [4] Er zijn geen concrete, objectieve aanknopingspunten om aan te nemen dat eisers niet zullen terugkeren naar Pakistan. [5]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank overweegt dat het aan de aanvrager van een visum is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt verweerder over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van de weigeringsgronden uit artikel 32, eerste lid, van de Visumcode van toepassing is. [6] De rechter kan het besluit van verweerder hierover daarom slechts terughoudend toetsen.
5.1.
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, moet verweerder een individueel onderzoek van de visumaanvraag verrichten waarbij rekening wordt gehouden met, aan de ene kant, de algemene situatie in het land waar de aanvrager woont en, aan de andere kant, zijn persoonlijke omstandigheden. [7] Bij persoonlijke omstandigheden gaat het daarbij met name om zijn gezins-, sociale en economische situatie, het eventuele bestaan van eerdere legale of illegale verblijven in één van de lidstaten en de band met het land waarin hij woont en de lidstaten.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers in 2014, 2017 en 2018 Schengenvisa hebben gekregen, waarbij zij bij dezelfde referent hebben verbleven en telkens voor het verstrijken van het visum terug zijn gekeerd naar Pakistan. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder deze omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken. In het besluit is hierover namelijk alleen gesteld dat iedere aanvraag op zijn eigen merites beoordeeld dient te worden. Maar zoals in overweging 5.1. is aangegeven moet het bestaan van eerdere legale verblijven betrokken worden bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om de lidstaten voor het verstrijken van het visum te verlaten. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit hierom al ondeugdelijk gemotiveerd.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat deze situatie anders is dan de zaken over de toepassing van het gelijkheidsbeginsel waar verweerder naar heeft verwezen. Het gaat immers niet om verschillende personen die in soortgelijke omstandigheden zitten, maar om dezelfde betrokkenen waarvan vaststaat dat ze eerder aan de gestelde vereisten voldeden op grond waarvan ze een visum kort verblijf van verweerder hebben ontvangen en na gebruik daarvan tijdig zijn teruggekeerd. Dit dient te gelden als een bewijsvermoeden dat ook bij deze aanvraag het verblijfsdoel juist is weergegeven en de terugkeer is gewaarborgd. Dit vermoeden kan worden ontkracht als blijkt dat sprake is van veranderde omstandigheden die als contra-indicatie kunnen dienen of in het geval de eerdere verlening gebaseerd is op een kennelijke misslag die verweerder niet hoeft te herhalen.
5.4.
De door verweerder aangehaalde omstandigheid dat het verblijfsdoel niet eenduidig is omdat is aangegeven dat eisers bij referent zouden verblijven terwijl tevens een hotelreservering voor de betreffende periode is overgelegd, is onvoldoende om zonder meer als contra-indicatie te gelden. Eisers hebben hiervoor een aannemelijke verklaring gegeven. Het feit dat drie van de vier kinderen inmiddels in Europa studeren, kan een omstandigheid zijn die van invloed is op de sociale binding met het land van herkomst. Indien dit voor verweerder een doorslaggevend verschil maakt ten opzichte van de eerdere verleningen, dient hij dit evenwel op inzichtelijke wijze te motiveren en af te zetten tegen het eerdere legale verblijf.
5.5.
Uit het voorgaande volgt ook dat verweerder in dit geval niet kon afzien van het horen van eisers in bezwaar. De bij verweerder bestaande twijfel over de sociale en economische binding en de verblijfsomstandigheden leende zich gelet op de eerdere visumtoekenningen bij uitstek voor een toelichting van eisers. Het stond daarmee evenmin buiten redelijke twijfel dat het bezwaar geen kans van slagen had. Het enkele feit dat de bezwaargronden volgens verweerder summier waren, kan hier in dit geval niet aan afdoen. Hierbij is mede van belang dat het primaire besluit vanwege het werkproces in visumzaken niet voorzien is van een uitgebreide op de individuele omstandigheden toegesneden motivering.
5.6.
Gelet op het voorgaande is het besluit tot weigering van een visum kort verblijf onzorgvuldig voorbereid en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten en dat de verblijfsomstandigheden onduidelijk zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het besluit wordt vernietigd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674,-. [8]
8. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 6 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14903, r.o. 4 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
2.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 25 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11130, r.o. 6.4.
3.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 9 oktober 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5343, r.o. 4.5 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, op 26 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2064, r.o. 4.
4.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, op 15 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6637, r.o. 3.3.
5.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, op 12 oktober 2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0784, r.o. 17.
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
7.Arrest Koushkaki, punt 69.
8.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1.