RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2007
[Eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1983,
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te Baghdad,
eiseres,
gemachtigde mr. P.L.M. Stieger,
de Minister van Buitenlandse Zaken,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde, mr. M. Hoeksema
Procesverloop
Op 7 september 2006 heeft eiseres een aanvraag ingediend om afgifte van een visum voor kort verblijf bij de heer [referent] (hierna referent) in Nederland.
Bij besluit van 7 september 2006, uitgereikt aan eiseres op 19 september 2006, heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Het tegen dit besluit namens eiseres op 3 oktober 2006 ingestelde bezwaarschrift is door verweerder bij besluit van 23 februari 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 september 2007, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Tevens was aanwezig referent [referent] en tolk F. van den Broek.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 23 februari 2007 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van het volgende. Eiseres heeft op 7 september 2006 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Amman (Jordanië) een visum voor kort verblijf aangevraagd voor familiebezoek en/of toerisme in Nederland. Daarbij heeft zij haar vader [referent] als referent aangemerkt.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat niet is vast komen te staan dat eiseres gedurende haar beoogde bezoekperiode beschikt over voldoende middelen voor de kosten van levensonderhoud en voor de terugreis. Blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting stelt verweerder in dit verband dat eiseres niet heeft aangetoond dat de middelen die staan vermeld in de door haar overgelegde bankverklaringen van 4 september 2006 en 8 oktober 2006 – respectievelijk USD 10.000,- en USD 13.001,72 – tot haar volledige beschikking staan, gelet op het feit dat deze middelen enkel op naam van haar echtgenoot zijn gesteld. Niet is gebleken, aldus verweerder, dat eiseres toestemming heeft om deze middelen aan te spreken, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres zelf voldoende solvabel is om in de kosten van haar levensonderhoud gedurende de bezoekperiode te voorzien alsmede dat zij in staat is om de terugreis te bekostigen. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich tevens op het standpunt dat eiseres het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat twijfel bestaat omtrent een tijdige terugkeer van eiseres naar haar land van herkomst (vestigingsgevaar). Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat uit de beschikbare informatie is gebleken dat eiseres is gehuwd en één minderjarig kind heeft. In de door referent ondertekende vragenlijst is aangegeven dat de echtgenoot van eiseres niet met eiseres zal meereizen, maar het minderjarige kind van eiseres wel. Voorts is uit genoemde vragenlijst gebleken dat de ouders en drie broers dan wel zussen van eiser hier te lande woonachtig zijn. Verweerder heeft op grond van deze feiten en omstandigheden geoordeeld dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiseres een zodanige sociale binding heeft met haar land van herkomst dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Ten aanzien van de economische binding van eiseres met haar land van herkomst wijst verweerder erop dat is gebleken dat eiseres huisvrouw is en dat niet is gebleken dan wel aangetoond hoe eiseres in haar levensonderhoud voorziet. Aangenomen wordt dat zij door haar echtgenoot wordt onderhouden, maar ten aanzien van zijn werk dan wel inkomen zijn geen onderbouwende stukken overgelegd. Hieruit leidt verweerder af dat van een substantiële mate van economische binding met haar land van herkomst, op grond waarvan terugkeer aannemelijk geacht zou kunnen worden, geen sprake is. Om voornoemde redenen heeft verweerder de afgifte van een visum voor kort verblijf geweigerd.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het doel van het verblijf voldoende aannemelijk is gemaakt: zij wenst haar ouders te bezoeken welke zij reeds negen jaar niet meer heeft gezien. Gewezen wordt op het bezwaarschrift van 3 oktober 2006 onder 1 en 3, waarover in het bestreden besluit niets is overwogen, zodat sprake is van motiveringsgebreken. Verweerder had referent kunnen horen hieromtrent. Voorts zijn in bezwaar verscheidene documenten overgelegd. Ook hier had verweerder een hoorplicht om eiseres haar bedenkingen voor te houden en de gelegenheid te geven een nadere toelichting te geven. Dit geldt te meer nu de beslistermijnen ruimschoots zijn overschreden en alleen een klacht verweerder heeft doen bewegen het dossier van eiseres ter hand te nemen. Eiseres heeft aannemelijk gemaakt te zijn getrouwd met haar man, die een betrekking heeft als boekhouder in Bagdad. Het argument dat eiseres niet over de gelden zou kunnen beschikken is gezocht. Een tegoed van USD 10.000,00 is volgens eiseres meer dan voldoende. Ten onrechte stelt verweerder voorts dat eisers in Nederland meer sociale binding zou hebben dan in Irak. Ook dit betreft een gezocht argument, aldus eiseres. Eiseres beoogt naar Nederland te reizen met haar kind. Zij laat haar man, woning en bezittingen in Bagdad, Irak, tijdelijk achter. In Irak zijn woonachtig de oma’s van haar kant en van de kant van haar echtgenoot, alsmede twee ooms en een tante en vele vrienden en kennissen. Voor wat betreft haar levensonderhoud is eiseres – zoals elke huisvrouw – aangewezen op het inkomen van haar man, dat zij als echtelieden gezamenlijk delen. Dat er geen economische binding bestaat met Irak is onjuist. Met Nederland bestaat geen enkele economische binding.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 15 van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb.1990, 154) juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, SGC) dienen vreemdelingen die onderdanen zijn van een derde land, indien zij zich begeven naar het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, voor toegang tot Nederland in het bezit te zijn van een geldig paspoort dat – behoudens uitdrukkelijke vrijstelling – is voorzien van een reisvisum.
7. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de SGC gelden voor onderdanen van derde landen als toelatingsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden – voor zover hier van belang – de volgende voorwaarden:
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
8. De rechtbank stelt voorop dat met de toepasselijke regelgeving het tegengaan van illegaal verblijf wordt beoogd. De rechtbank verwijst in dit verband naar hoofdstuk V van de Gemeenschappelijke Visuminstructies, welke voortvloeien uit de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen, waarin – voor zover hier van belang – is neergelegd dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. De behandeling van visumaanvragen heeft tot doel de aanvragers te onderkennen die voornemens zijn te emigreren en door middel van een visum voor toeristische, studie- of zakelijke doeleinden, dan wel voor familiebezoek pogen de Schengen-ruimte binnen te komen en er zich te vestigen. Dientengevolge vereisen aanvragen die worden ingediend door personen met een geringe economische dan wel sociale binding met het land van herkomst bijzondere aandacht.
9. Het bestreden besluit betreft een besluit omtrent de afgifte van een visum. Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven krachtens deze wet.
10. De rechtbank zal allereerst ingaan op het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, onder meer omdat zij in bezwaar verscheidene documenten heeft overgelegd waarover zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld een nadere toelichting te geven.
11. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
12. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiervan in het onderhavige geval sprake is.
13. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 144-148) vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 7:3 van de Awb volgt dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De inhoud van het bezwaarschrift moet daartoe worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit dan waartoe het primaire besluit strekt.
14. De rechtbank stelt vast dat eiseres zowel in de aanvraagfase als in de bezwaarfase een bankverklaring heeft overgelegd om aan te tonen dat zij gedurende haar bezoekperiode beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en voor de terugreis. Voorts stelt de rechtbank vast dat in het primaire besluit van 7 september 2006 weliswaar is overwogen dat eiseres onder meer niet voldoet aan de voorwaarde van het beschikken over voldoende middelen van bestaan, maar dat in het geheel niet is gemotiveerd waarop die overweging is gebaseerd. Eerst in de beslissing op bezwaar (het thans bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt dat zij – naar de mening van verweerder – niet voldoet aan het middelenvereiste omdat eiseres niet heeft aangetoond dat zij kan beschikken over de in de bankverklaringen genoemde middelen, aangezien deze middelen enkel op naam van haar echtgenoot staan. Nu eiser hiermee niet reeds in het primaire besluit is geconfronteerd (terwijl deze omstandigheid ten tijde van het nemen van dit besluit wel bekend was) heeft eiseres in bezwaar niet inhoudelijk kunnen reageren op het tegenwerpen van het middelenvereiste. De rechtbank is onder deze omstandigheden dan ook van oordeel dat verweerder eiseres in de bezwaarfase had dienen te horen met het oog op het verkrijgen van duidelijkheid omtrent de vraag of eiseres kan beschikken over de in de door haar (in bezwaar) overgelegde bankverklaring(en) genoemde middelen, waarvan niet in geschil is dat die als voldoende kunnen worden aangemerkt. Geenszins valt uit te sluiten dat eiseres alsdan had kunnen aantonen dat zij voldeed aan het middelenvereiste. Gelet hierop is geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3 en onder b, van de Vw 2000, zodat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Awb door eiseres niet te horen omtrent haar bezwaar.
15. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag echter niet enkel gebaseerd op het middelenvereiste, maar hieraan tevens ten grondslag gelegd dat eiseres het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat het niet op voorhand aannemelijk is dat eiseres op grond van haar sociale en economische binding met Irak tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst (vestigingsgevaar). In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
16. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de vraag of vestigingsgevaar bestaat dient te worden beantwoord aan de hand van concrete, objectieve aanknopingspunten, die in beginsel eiseres persoonlijk betreffen.
17. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het primaire besluit van 7 september 2006 niet heeft aangegeven op welke voor eiseres kenbare feiten en omstandigheden is geconcludeerd dat sprake is van vestigingsgevaar. Eerst in het bestreden besluit is aangegeven waar het vermoeden dat eiseres zich in Nederland wil vestigen op is gestoeld. Verweerder heeft zijn vrees dat eiseres niet tijdig zal terugkeren naar Irak hoofdzakelijk gebaseerd op de omstandigheden dat het kind van eiseres met haar zal meereizen, dat haar ouders en verschillende van haar broers dan wel zussen in Nederland woonachtig zijn en dat eiseres huisvrouw is zonder dat is gebleken hoe zij in haar levensonderhoud voorziet. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze omstandigheden niet worden aangemerkt als concrete en objectieve aanknopingspunten op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat het vermoeden bestaat dat eiseres zich in Nederland zal vestigen. Bovendien staat tegenover deze omstandigheden dat – zoals eiseres onweersproken heeft gesteld – haar echtenoot in Irak is en daar zijn werk heeft, dat zij in Irak hun woning en bezittingen hebben en dat in Irak de oma’s van haar kant en van de kant van haar echtgenoot woonachtig zijn, alsmede twee ooms en een tante en vele vrienden en kennissen. De stelling van verweerder dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiseres een zodanige sociale binding heeft met haar land van herkomst dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat eiseres huisvrouw is en niet zelfstandig in haar levensonderhoud voorziet acht de rechtbank ontoereikend om de conclusie te rechtvaardigen dat op grond daarvan terugkeer naar het land van herkomst niet aannemelijk is te achten. Ook overigens is niet gebleken van concrete en objectieve aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat eiseres een vestigingsoogmerk heeft, zoals een eventuele eerdere afwijzing van een mvv-aanvraag of een eerder illegaal verblijf op het Schengen-grondgebied. Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van de door eiseres overgelegde stukken en in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat eiseres een kort bezoek aan haar in Nederland woonachtige ouders wil brengen voor een weerzien na negen jaren en voor een eerste ontmoeting met hun kleinkind, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden bestaat dat eiseres zich in Nederland zal vestigen.
18. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in casu een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de toepasselijke regelgeving waar het betreft de vaststelling dat eiseres een zodanig geringe sociale en economische binding heeft met haar land van herkomst dat het vermoeden bestaat dat zij zich in Nederland zal vestigen. Op grond hiervan kon het gevraagd visum voor kort verblijf dan ook niet worden geweigerd.
19. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens onjuiste toepassing van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de SGC alsmede wegens schending van artikel 7:2 van de Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiseres dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
20. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank voorts termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
21. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
22. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden het door eiseres gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
23. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier;
- gelast dat het betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00, door de Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan eiseres wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier op 12 oktober 2007.