ECLI:NL:RBDHA:2020:14903

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/2622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing visumaanvraag wegens schending van de hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Iraanse nationaliteit, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd. De aanvraag werd op 4 september 2019 afgewezen, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van het doel en de omstandigheden van zijn verblijf, en er twijfels bestonden over zijn intentie om Nederland voor het verstrijken van het visum te verlaten. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 19 maart 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser stelde dat hij niet was gehoord in de bezwaarprocedure, wat volgens hem een schending van de hoorplicht inhield.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet had kunnen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zonder eiser te horen. De rechtbank benadrukte dat het horen van een belanghebbende een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. De rechtbank vond dat eiser niet voldoende was geïnformeerd over welke documenten hij moest overleggen en dat de afwijzing van zijn aanvraag onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2622

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1986] , van Iraanse nationaliteit,eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Taheri),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H.M. van der Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen. Uit het daarvoor gebruikte standaardformulier blijken de volgende redenen daarvoor:
-eiser heeft het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond, en
-verweerder kon niet vaststellen of eiser het voornemen heeft om Nederland voor het verstrijken van het visum te verlaten.
Eiser is het hiermee niet eens en heeft bezwaar gemaakt. Om het bezwaarschrift inhoudelijk te kunnen behandelen, heeft verweerder eiser onder meer verzocht om de ‘Vragenlijst visumaanvraag’ in te vullen. Eiser heeft aan dit verzoek voldaan.
Bij besluit van 19 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Als reden hiervoor heeft verweerder aangegeven dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 32, onder a) ii en onder b), van de Visumcode. Volgens verweerder heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd waaruit de familierelatie tussen hem en mevrouw [A] , referente, blijkt. Dan voldoet eiser volgens verweerder niet aan het criterium a) ii dat de visumaanvrager het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden moet aantonen. Ook heeft eiser volgens verweerder de economische binding met zijn land van herkomst, Iran, onvoldoende aangetoond, dan wel is deze binding zeer gering. Dat eiser enige sociale binding heeft met Iran geeft onvoldoende garantie dat aan criterium b) wordt voldaan en tijdige terugkeer is gewaarborgd. Daarbij weegt verweerder ook de slechte (economische) situatie in Iran mee.
Eiser is het hiermee niet eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is referente verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De beoordeling van de rechtbank

1. Eiser heeft in beroep gesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht. Eiser is niet gehoord op zijn aanvraag of zijn bezwaar. Hem is niets gevraagd over het reisdoel en de omstandigheden. Het was eiser niet duidelijk welke documenten verweerder precies van hem verlangde.
2. Volgens verweerder heeft hij kunnen afzien van het horen in bezwaar. Uit het aanvraagformulier, de Visumcode en de in bezwaar toegestuurde ‘Vragenlijst visumaanvraag’ had het eiser duidelijk moeten zijn wat hij aannemelijk moest maken en welke stukken hij daarvoor moest indienen, aldus verweerder. Uit de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat eerder door eiser is aangevoerd, heeft verweerder aanstonds kunnen concluderen dat de bezwaren van eiser ongegrond waren.
3. In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
4. De beroepsgrond slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet kunnen concluderen dat aan de voorwaarden om af te zien van het horen van eiser wordt voldaan. Dat het eiser duidelijk had moeten zijn welke documenten hij in bezwaar moest overleggen en verweerder na ontvangst van het bezwaarschrift heeft kunnen concluderen dat eiser daar niet aan heeft voldaan, ziet de rechtbank in de dossierstukken niet terug. Eiser heeft bij de aanvraag het daarvoor bestemde aanvraagformulier ingevuld, voorzien van documenten. Vervolgens is de aanvraag bij het primaire besluit met standaardbewoordingen afgewezen. In het primaire besluit wordt bijvoorbeeld aangegeven dat eisers voornemen om het grondgebied van de lidstaat voor het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld. Waarom dat het geval is en waarom de door eiser ingediende bewijsstukken in dat verband ontoereikend zijn, heeft verweerder in het primaire besluit niet vermeld. De rechtbank ziet dan niet in hoe eiser zijn bezwaarschrift specifiek op de weigeringsgronden van verweerder heeft kunnen toespitsen. Voorts staan in de toegestuurde ‘Vragenlijst visumaanvraag’ slechts algemene vragen vermeld, zoals over gegevens over de opleiding/het werk van de aanvrager. Daarbij wordt gevraagd of de aanvrager zijn werk en inkomen bij het indienen van de visumaanvraag met documenten heeft aangetoond. Onduidelijk is in hoeverre deze vragen betrekking hebben op de aanvraag van eiser en op de door hem ingediende documenten. Ook is onduidelijk of deze vragen betrekking hebben op de weigeringsgronden die verweerder ten aanzien van eiser heeft gehanteerd. Verweerder heeft verder niet gemotiveerd waarom de door eiser eerder overgelegde documenten ontoereikend zijn voor verweerder. Van eiser kan dan niet verwacht worden dat hij het standpunt van verweerder in de bezwaarfase uitputtend schriftelijk en voorzien van de juiste documenten kan betwisten. Van een kennelijk ongegrond bezwaar kan dan geen sprake zijn. Door in deze omstandigheden na te laten eiser te horen in bezwaar heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de hoorplicht geschonden.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. In het kader van de finale geschilbeslechting zal de rechtbank bezien of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
6. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het onvoldoende aantonen dan wel ontbreken van de familieband tussen eiser en referente niet langer wordt tegengeworpen. Om die reden laat de rechtbank de stellingen van eiser ten aanzien van de familieband onbesproken.
7. Aan de weigering van het visum legt verweerder ten grondslag dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende waarborgen zijn voor tijdige terugkeer. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zijn inkomen substantieel en regelmatig is. Niet aannemelijk gemaakt is dat eiser daadwerkelijk inkomen ontvangt. De bedragen op zijn loonstroken komen namelijk niet overeen met de bedragen op de bankafschriften. Ook is bij de aanvraag en in bezwaar niet gesteld of gebleken dat de arbeidsovereenkomst van eiser wordt verlengd. De in beroep overgelegde verlenging neemt verweerder, gelet op de ex tunc-toetsing, niet mee in de beoordeling. Verder zijn er vlak voor de visumaanvraag hoge stortingen op de bankrekening van eiser gedaan, waarvoor eiser geen afdoende verklaring heeft gegeven. Dat dit privé- en spaargelden zijn, is niet eerder gesteld en is onvoldoende om inzicht te geven in de herkomst en het doel van de gelden. Volgens verweerder is dan niet gebleken dat eiser vrijelijk en zelfstandig over het bedrag op zijn bankrekening kan beschikken. Dat eiser enige mate van sociale binding heeft, omdat hij een vrouw en minderjarig kind in Iran heeft, is onvoldoende om de tijdige terugkeer wel gewaarborgd te achten. Dat aan eiser eerder visa voor het Schengengebied zijn verstrekt en referente een betrouwbare garantsteller is, maakt de beoordeling voor verweerder niet anders.
8. Eiser stelt in beroep – kort gezegd – dat aan de voorwaarden voor inwilliging van de visumaanvraag wordt voldaan. Ten aanzien van de economische binding heeft eiser aangevoerd dat hij een substantieel en regelmatig inkomen heeft. Dat blijkt uit zijn inmiddels verlengde arbeidsovereenkomst, de werkgeversverklaring, het verzekeringsoverzicht, het bankoverzicht en drie salarisstroken. De ex tunc-toetsing kan hem hierbij niet worden tegengeworpen, omdat het gaat om een onderbouwing van zijn eerder ingenomen stelling dat hij wel degelijk een substantieel in regelmatig inkomen heeft. De overige stortingen op eisers bankrekening zijn privé- en spaargelden van eiser, waarmee hij af en toe een aankoop/verkoop doet om extra geld te genereren. Dat voldoende waarborgen bestaan voor zijn tijdige terugkeer, blijkt uit eerder afgegeven visa voor het Schengengebied en de betrouwbaarheid van referente. Eiser heeft ter zitting zijn gronden ten aanzien van de goede procesorde laten vallen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overgelegde documenten voldoende aannemelijk gemaakt dat hij beschikt over een substantieel en regelmatig inkomen. Uit de arbeidsovereenkomsten volgt dat eiser een vaste werkplek heeft. Hij heeft jaarcontract dat al over een langere periode telkens is verlengd. Uit de arbeidsovereenkomsten volgt dat eiser een maandelijks salaris ontvangt, bestaande uit een vast bedrag en vermeerderd met ‘housing aid/allowance’, ‘grocery aid/allowance’. Het salaris en ‘fringe benefits’ worden blijkens de arbeidsovereenkomsten betaald op de bankrekening met nummer eindigend op 005. Daarbij betrekt de rechtbank ook de hangende deze procedure gesloten verlengde arbeidsovereenkomst, aangezien deze ter onderbouwing dient van eisers al in bezwaar ingenomen standpunt dat hij beschikt over voldoende financiële middelen.
Op de salarisstroken is vervolgens het vaste maandbedrag terug te zien, vermeerderd met een aantal posten zoals genoemd in de arbeidsovereenkomst en bijvoorbeeld ook ‘overwerk’. Daardoor fluctueert het maandelijks totaal uit te betalen bedrag. Uit het bankoverzicht blijkt vervolgens dat maandelijks omstreeks de 25ste van de maand op de bankrekening met nummer eindigend op 005 een bedrag wordt gestort dat vergelijkbaar is met de op de salarisstroken genoemde totaalsalarissen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk dat eiser structureel werk heeft, dat hij op regelmatige basis wordt uitbetaald en dat hij geld op zijn bankrekening heeft staan waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Aanknopingspunten dat eiser over die bedragen niet vrijelijk kan beschikken, ziet de rechtbank niet. Zoals ter zitting door verweerder is verklaard, worden de overige stortingen bij gebleken substantieel en regelmatig inkomen hem niet langer tegengeworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ontoereikend gemotiveerd dat eiser een geringe economische binding heeft met Iran en dat zijn tijdige terugkeer naar Iran niet is gewaarborgd.
Ook is niet in geschil dat eiser een sociale binding met Iran heeft, aangezien hij daar in gezinsverband verblijft. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend gemotiveerd waarom eiser niet aan de voorwaarden voor inwilliging van zijn visumaanvraag voldoet. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
9. Dat eiser eerder visa voor het Schengengebied heeft gekregen en referente een betrouwbare garantsteller is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht niet meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag van eiser. Eerdere visa zien niet op de thans te beoordelen situatie en het thans geldende toetsingskader. De betrouwbaarheid van referente als garantsteller geeft geen uitsluitsel over de intenties van eiser. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
10. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van het voorgaande.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier de rechter is niet in de gelegenheid om deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.