Overwegingen
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
2. Eiser is in 2018 in dienstbetrekking werkzaam geweest voor [bedrijfsnaam] ([bedrijfsnaam]), gevestigd in [vestigingsplaats], en heeft in dat jaar werkzaamheden verricht als bemanningslid van een binnenvaartschip.
3. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op van toepassing verklaard. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard en een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat, op grond van de Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2019 het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020deze uitspraak bevestigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 april 2022, het cassatieberoep, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 31.190, (€ 33.363 loon [bedrijfsnaam] -/- € 2.446 inkomsten uit eigen woning). In de aangifte heeft eiser verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
5. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op
€ 31.190. Verweerder heeft geen vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend.
6. In geschil is of verweerder ten onrechte geen vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen heeft verleend. Meer specifiek is in geschil of:
- eiser in 2018 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse premies volksverzekeringen;
- eiser de Liechtensteinse sociale zekerheidspremies kan verrekenen met Nederlandse premies volksverzekeringen;
- verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden;
- verweerder ten onrechte artikel 73 van de Toepassingsverordening (verordening (EG) nr. 987/2009) niet heeft toegepast;
- of de uitworp van haar aangifte voor het onderhavige jaar berust op discriminatie.
Verzekerings- en premieplicht
7. Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, aan eiser een A1-verklaring heeft afgegeven voor de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019, waarbij het Nederlandse sociale zekerheidsrecht op eiser van toepassing is verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1-verklaring in stand te laten is door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard en de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd (zie onder 3). De A1-verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard.
8. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raadvolgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. In dit geval staat de A1-verklaring onherroepelijk vast. De rechtbank is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser, zoals zijn gemachtigde stelt, een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Basisverordening. Dat [vestigingsplaats] voor de periode vanaf 1 oktober 2018 (ook) een A1-verklaring heeft afgegeven, doet hier niet aan af. Nog daargelaten dat de houdbaarheid van de door [vestigingsplaats] gegeven A1-verklaring onbekend is - immers, Nederland (de SVB) heeft tegen de afgifte daarvan officieel bezwaar gemaakt en heeft [vestigingsplaats] daarbij verzocht die verklaring weer in te trekken -, is in een geval als dit naar het oordeel van de rechtbank de eerst gegeven A1-verklaring, in casu de door de SVB gegeven A1-verklaring waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing is verklaard, leidend voor de Nederlandse premieheffing. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het hem in een geval als dit vrij staat te kiezen welke A1-verklaring leidend en dus van toepassing is.
Onderlinge overeenstemming
9. Eiser heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (eiser) en dat daarom de lidstaten in onderlinge overeenstemming dienen te komen tot een uitzondering op de Basisverordening.
10. Indien eiser uitzondering wenst op zijn verzekeringsplicht op grond van de Basisverordening zal hij, overeenkomstig de in artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening) beschreven procedure, een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval [vestigingsplaats]. Eiser heeft een dergelijk verzoek, naar de rechtbank begrijpt, ook ingediend. De omstandigheid dat een dergelijk verzoek is gedaan kan, anders dan eiser kennelijk meent, op zich echter niet leiden tot toepassing van artikel 16 van de Basisverordening in de onderhavige procedure, omdat deze toepassing is voorbehouden aan de bevoegde organen van de betreffende staten.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
11. Gelet op de hiervoor in r.o. 8 vermelde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende de status van de A1-verklaring alsmede het in de onderhavige zaak betreffende de verzekeringsplicht gegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep (zie onder 3.) heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser premieplichtig is in Nederland. Niet valt in te zien hoe verweerder daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4 van de Awb bij het nemen van zijn besluit.
12. Ook de stelling van eiser dat hij de menselijke maat aan de zijde van verweerder mist, waardoor de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
Artikel 73 van de Toepassingsverordening
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening recht heeft op verrekening van Liechtensteinse premies met Nederlandse premies volksverzekeringen. In dit verband overweegt de rechtbank dat, ook indien eiser in zoverre gelijk heeft dat artikel 73 van de Toepassingsverordening van toepassing is, een verplichting voor verweerder om over te gaan tot een verrekening als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening pas ontstaat wanneer het bevoegde orgaan in [vestigingsplaats] de in 2018 voor eiser betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland.Verweerder heeft aangevoerd dat dit niet is gebeurd en ook de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening. Reeds daarom was verweerder in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan. Het beroep op toepassing van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening kan eiser daarom niet baten.
14. De rechtbank volgt eiser hierbij niet in zijn stelling dat, gegeven het tijdsverloop tussen het verzoek van de SVB aan [vestigingsplaats] tot overdracht van de aldaar betaalde premies (d.d. 2 april 2020) tot nu, in samenhang bezien met het feit dat lidstaten geacht mogen worden een juiste uitvoering te geven aan de geldende verordening(en), ervan mag worden uitgegaan dat de premies door het bevoegde Liechtensteinse orgaan aan Nederland (de SVB) zijn overgedragen. Die aanname is niet gesteund op enig concreet bewijs en acht de rechtbank, nog daargelaten dat, naar verweerder onweersproken heeft verklaard, ook nog niet duidelijk is in hoeverre eventuele in [vestigingsplaats] betaalde premies voldoende vergelijkbaar zijn met de in Nederland verschuldigde premies om voor verrekening in aanmerking te komen, onvoldoende concreet om te twijfelen aan de stelling van verweerder dat de premies nog niet zijn overgedragen. De rechtbank volgt eiser hierbij ook niet in zijn stelling dat in dit verband op verweerder de bewijslast rust te bewijzen dat de premies nog niet door [vestigingsplaats] aan Nederland zijn overgedragen. Aangezien het [vestigingsplaats] is die aan Nederland premies zal overmaken, is in de huidige procedure die de Nederlandse heffing betreft, voor verweerder geen taak weggelegd.In dit verband neemt de rechtbank ook nog in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat eiser anderszins heeft getracht te achterhalen of en zo ja in hoeverre [vestigingsplaats] heeft voldaan aan het verzoek de premies over te dragen, bijvoorbeeld via een verzoek bij de SVB of bij het bevoegde Liechtensteinse orgaan.
15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser over de in geding zijnde perioden terecht verzekerd geacht voor de volksverzekeringen en in de premieheffing volksverzekeringen betrokken.
Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden
16. Het beroep dat eiser doet op overeenkomstige toepassing van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden, Stcrt. 2021, 50396. wordt door de rechtbank verworpen, reeds omdat deze regeling inmiddels is vervallen en gold voor een specifieke groep rijnvarenden gedurende een specifieke periode die hier niet van toepassing is.
17. Eiser stelt - kort gezegd - dat hij zonder geldige reden en dus ten onrechte onder verscherpt toezicht is gesteld door de Belastingdienst, door toepassing van een “registratierisico Rijnvarenden”, en dat zijn aangifte vanwege de opname op die ‘zwarte lijst’ is uitgeworpen. Dat is volgens eiser in strijd is met de AVG en artikel 1 van de Grondwet; de uitworp berust daarmee op discriminatie, aldus eiser. Eiser meent dat dat aanleiding is voor gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
18. In de uitspraak in de hoger beroepsprocedure van eiser over het jaar 2017heeft het Hof in dit verband - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“5.13.2. De Inspecteur heeft in de pleitnota en ter zitting uitvoerig uiteengezet wat in dit geval de uitworpredenen voor de aangifte zijn geweest. Samengevat komt de werkwijze erop neer dat alle ingekomen aangiftebiljetten IB/PVV door de Belastingdienst op risico worden geanalyseerd. Dit resulteert in uitgeworpen risicosignalen. Deze risicoanalyse gebeurt geautomatiseerd en omvat alle ingevulde rubrieken in het aangiftebiljet (zoals bijvoorbeeld de rubriek eigen woning, heffingskortingen, aftrekposten, etc.) en is voor alle belastingplichtigen die een aangifte indienen hetzelfde. De risicosignalen (uitworpbeweringen) die voor belanghebbende zijn gegenereerd hebben betrekking op de vrijstelling van de premie volksverzekeringen omdat belanghebbende daarom in de aangifte heeft verzocht. Na vergelijking met de aangiftes van voorgaande belastingjaren die op dat punt zijn gecorrigeerd alsmede vergelijking met de A1-verklaring van de SVB waaruit blijkt dat belanghebbende in Nederland verzekerd is en waarmee het verzoek om vrijstelling in de aangifte niet overeenstemt, worden de aangiften van een code H901voorzien. Die code zorgt ervoor dat de aangiften voor onderzoek wordt opgeleverd aan een belastingambtenaar die kennis draagt van de premieheffingsmaterie van rijnvarenden. De Inspecteur heeft stellig ontkend dat er een zwarte lijst of een lijst "registratie risico rijnvarenden” zou bestaan.
5.13.3. Op grond van de verklaring van de Inspecteur is aannemelijk dat het verzoek om vrijstelling van de premie volksverzekeringen de directe aanleiding vormde voor het onderzoek van de aangiften van belanghebbende. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de Inspecteur. Niet is komen vast te staan dat sprake is van verscherpt toezicht. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een onrechtmatigheid in het uiteengezette proces van uitwerping van de aangiften van belanghebbende. Over het bestaan van een zwarte lijst met rijnvarenden of een registratie risico databank rijnvarenden is niets komen vast te staan.
5.13.4. Zelfs al zou tijdens het selectieproces aan de aangifte een code zijn toegekend waaruit blijkt dat gekeken wordt of sprake is van een rijnvarende (om ervoor te zorgen dat de aangifte wordt beoordeeld door een belastingambtenaar die kennis draagt van de internationale premieheffing betreffende deze groep) is er geen aanleiding te veronderstellen dat het onderzoek naar de juistheid van de aangifte IB/PVV 2017 is voortgevloeid “uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging” als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3 en 5.4, en van 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14. Er zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat in de fase van het vaststellen van de aanslag niet is gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, laat staan dat hier sprake zou zijn van de door de Hoge Raad in deze arresten genoemde situatie waarin is gehandeld op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van de resultaten van de controle van de aangifte onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.”
19. De rechtbank sluit zich aan bij de hiervoor aangehaalde overwegingen en oordelen van het Hof; die zijn naar het oordeel van de rechtbank van overeenkomstige toepassing in deze zaak over het jaar 2018. De rechtbank verwerpt aldus het standpunt van eiser dat sprake is van een schending van het verbod op discriminatie als bedoeld in voornoemde arresten van de Hoge Raad. Voor zover eiser meent dat de uitspraak van het Hof, alsook andere - ook door de Hoge Raad gewezen - jurisprudentie hierover niet zou opgaan, omdat pas sinds 17 februari 2023 in artikel 1 van de Grondwet de zinsnede “
op welke grond dan ook” is opgenomen, volgt de rechtbank hem niet. Deze zinsnede is namelijk al sinds de grote wijziging van 1983 in artikel 1 van de Grondwet opgenomen.
Belastingrente
20. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
22. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad.Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 31 augustus 2021 ontvangen. Verweerder heeft op 20 december 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 22 november 2023 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en drie maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met ongeveer drie maanden overschreden. Anders dan verweerder bepleit, vindt de rechtbank geen aanleiding de redelijke termijn in het onderhavige te verlengen, ook niet in verband met de door eisers gemachtigde in de bezwaarfase gedane uitstelverzoeken en/of gebezigde reactietermijn(en). Die acht de rechtbank niet zo bijzonder dat die een verlenging van de termijn rechtvaardigen. Evenmin vindt de rechtbank, anders dan verweerder ter zitting heeft bepleit, grond voor de conclusie dat eiser geen spanning en/of frustratie zal hebben ervaren. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
24. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser voor de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder dient ook het griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: