ECLI:NL:RBDHA:2023:11928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.20880; NL23.20935
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Gambiaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat hem op 19 juli 2023 was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen, aangezien er geen relevante wijzigingen in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser waren. De rechtbank oordeelde dat het eerdere terugkeerbesluit nog steeds van kracht was, waardoor het nieuwe besluit geen nieuwe rechtsgevolgen met zich meebracht.

Daarnaast heeft de rechtbank het inreisverbod beoordeeld. Eiser voerde aan dat de duur van het inreisverbod onduidelijk was, maar de rechtbank concludeerde dat verweerder zich op het standpunt stelde dat het inreisverbod voor de duur van één jaar gold. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen zicht op uitzetting naar Gambia was, maar dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het inreisverbod eveneens ongegrond verklaard, met afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit, aangezien dit niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.20880 en NL23.20935
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. L. Sinoo), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Pomper. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994.
Over bestreden besluit 1
2. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het bestreden terugkeerbesluit van 19 juli 2023 onverplicht en ten overvloede is genomen. Bij besluit van 30 december 2021 is aan eiser al eerder een terugkeerbesluit (het eerdere terugkeerbesluit) opgelegd. Op grond van wat partijen naar voren hebben gebracht is niet gebleken dat zich vervolgens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser. Evenmin is gebleken dat hij na de uitreiking van het eerdere terugkeerbesluit de Europese Unie heeft verlaten, zodat dat besluit nog steeds van kracht is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Het bestreden
terugkeerbesluit is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit. Het beroep tegen het terugkeerbesluit behoeft dan ook geen verdere bespreking.
3. Eiser voert aan dat de duur van het inreisverbod onduidelijk is. Men gaat uit van een duur van één jaar, maar er wordt toch een duur van twee jaar bepaald. Dit maakt het inreisverbod volgens eiser onrechtmatig. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het inreisverbod geldt voor de duur van één jaar.
4. De rechtbank stelt vast dat in de motivering van het inreisverbod onder meer op twee plaatsen het volgende is vermeld:
“Gezien zijn situatie omtrent zijn dochter verminder ik het inreisverbod naar 1 jaar ipv 2 Jaar.”
Naar het oordeel van de rechtbank wijst dit erop dat bij de bepaling van de duur van het inreisverbod rekening is gehouden met de persoonlijke situatie van eiser en is toegespitst op de aanwezigheid van een dochter in Nederland. Verweerder komt om die reden tot de conclusie dat het inreisverbod geldt voor één jaar. In de zin “
Het inreisverbod geldt voor een periode van 2 jaar”is daarom sprake van een kennelijke schrijffout omdat het voldoende duidelijk is dat verweerder een inreisverbod voor de duur van één jaar heeft willen opleggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2
5. Eiser voert aan dat in het dossier geen stukken zijn opgenomen over het strafrechtelijk voortraject. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2023i stelt eiser dat de rechtbank de rechtmatigheid van het strafrechtelijk voortraject dient te toetsen.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)ii is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
7. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij vier dagen in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. Volgens artikel 56a, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 56b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) kan een aangehouden verdachte van een strafbaar feit ten hoogste 15 uur worden opgehouden. Daarna dient een verdachte op grond van het bepaalde in artikel 57 van het WvSv in verzekering te worden gesteld. Inverzekeringstelling is volgens het bepaalde in artikel 58 van het WvSv slechts mogelijk in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende duidelijk dat in het strafrechtelijk voortraject – gelet op de lengte ervan - geen sprake is geweest van de aanwending van krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Evenmin is gebleken dat een daartoe bevoegde rechter een onrechtmatigheid bij de aanwending van bevoegdheden uit andere wetten dan de Vw heeft vastgesteld, zodat er geen aanleiding is om het strafrechtelijk voortraject te betrekken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze maatregel van vreemdelingenbewaring.
8. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2023 geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022iii ziet op de vraag in hoeverre de vreemdelingenrechter ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel dient te toetsen en niet op de vraag of en in hoeverre het aan de vreemdelingenrechter is om toepassing van bevoegdheden uit andere wetten dan de Vw te beoordelen. De rechtbank ziet daartoe grond in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 juli 2023iv. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
10. De rechtbank heeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten.
11. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de zogenoemde inspanningsverplichting heeft geschonden door niet al tijdens het strafrechtelijk voortraject een aanvang te nemen met de procedure ter uitzetting van eiser.
12. De rechtbank overweegt dat eiser vier dagen in strafrechtelijke detentie verbleven en dat de einddatum van deze detentie niet vast stond, omdat het een (strafrechtelijke) ophouding en een inverzekeringstelling betrof, en geen onherroepelijke veroordeling. Verweerder kon daarom niet voorzien wanneer eiser beschikbaar kwam voor een feitelijke verwijdering. Op grond hiervan en mede vanwege de korte duur van de strafrechtelijke detentie is de rechtbank van oordeel dat verweerder de zogenoemde inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Gambia bestaat omdat verweerder geen contact meer heeft met de Gambiaanse vertegenwoordiging. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 4 mei 2022v.
14. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 26 juli 2023vi, waarin, voor zover van belang, is vastgesteld dat de Gambiaanse autoriteiten in de periode december 2022 tot en met mei 2023 vijf nationaliteitsverklaringen hebben afgegeven en vier laissez passer. In dit licht stelt verweerder zich naar het oordeel
van de rechtbank terecht op het standpunt dat er zicht op uitzetting is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser heef aangevoerd dat verweerder in de uitzettingsprocedure onvoldoende voortvarend handelt. Er is sprake van een geldig Gambiaans paspoort, en dan moet verweerder de uitzettingsprocedure met meer dan gebruikelijke voortvarendheid ter hand nemen. Eiser verwijst naar uitspraken van de Afdeling van 29 december 2009vii en 20 april 2017viii en van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 5 september 2022ix.
16. De rechtbank stelt voorop dat van verweerder mag worden verwacht dat de uitzettingsprocedure met meer dan gebruikelijke voortvarendheid moet oppakken, indien er een geldig paspoort beschikbaar is. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij inderdaad in bezit is geweest van het paspoort van eiser, en dat dit paspoort door eiser kon worden opgehaald bij de AVIM in Breda. Toen eiser van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, is het paspoort teruggestuurd naar de Gambiaanse ambassade in Brussel, omdat de Gambiaanse autoriteiten als eigenaar van het paspoort worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat in deze situatie niet kan worden gesproken van een geldig paspoort dat beschikbaar is voor de uitzetting van eiser en ook niet van een situatie waarin het niet beschikbaar zijn van het paspoort aan verweerder is te wijten. De door eiser genoemde jurisprudentie is daarom niet op deze situatie van toepassing.
17. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder ook overigens onvoldoende voortvarend handelt, overweegt de rechtbank dat verweerder op 25 juli 2023 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en dat op 26 juli 2023 een aanvraag om afgifte van een laissez passer is verzonden naar de Gambiaanse autoriteiten. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de uitzettingsprocedure van eiser niet onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
18. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
Over de beroepen
19. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 voor het overige ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
ii Bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2400
iii ECLI:EU:C:2022:858
07 augustus 2023

Documentcode: [Documentcode]