ECLI:NL:RBDHA:2022:4379

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
NL22.6589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Gambiaanse staatsburger zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Gambiaanse staatsburger, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was opgelegd op 3 maart 2022 op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen het voortduren van deze maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds de eerdere toetsing van de maatregel geen zicht op uitzetting naar Gambia bestaat, aangezien de Gambiaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op de aanvragen van verweerder. De rechtbank heeft geoordeeld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 4.900 toegekend aan eiser voor de onrechtmatige voortzetting van de maatregel. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6589

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 3 maart 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en op 26 april 2022 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1998 en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten.
Toetsingskader
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats [1] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag heeft gelegen rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.

Zicht op uitzetting

3. Eiser voert aan dat er geen concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia bestaat. Sinds eisers laissez-passeraanvraag van 21 december 2021 is geen enkele reactie geweest van de Gambiaanse autoriteiten. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser naar de uitspraak van 22 maart 2022 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch [2] en een rapport van de Europese Commissie. [3] Verder stelt eiser dat de maatregel van bewaring vanwege zijn medische situatie onrechtmatig is.
4. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van de Europese Commissie van
15 juli 2021 volgt dat de Gambiaanse autoriteiten eind februari 2019 eenzijdig hadden besloten een moratorium in te stellen op alle operaties op het gebied van gedwongen terugkeer, waardoor gedurende het grootste deel van 2019 doeltreffende terugkeer werd verhinderd. Uit dit rapport volgt ook dat dit moratorium eind januari 2020 officieel is ingetrokken, maar dat nog wel sprake is van problemen in de samenwerking tussen Gambia en de lidstaten.
5. Eiser heeft bijna negen weken in bewaring doorgebracht. Uit de door verweerder overgelegde voortgangsrapportage blijkt dat verweerder op 21 december 2021 bij de diplomatieke vertegenwoordiging van Gambia een aanvraag om een laissez-passer (LP) heeft ingediend. Op 30 december 2021, 20 januari 2022 en 10 februari 2022 heeft verweerder gerappelleerd bij de Gambiaanse autoriteiten. Voorts heeft verweerder op 8 maart 2022, 14 maart 2022 en 15 april 2022 vertrekgesprekken gevoerd met eiser. Verder staat in de voortgangsrapportage vermeld dat op 4 april 2022 een LP-set opnieuw is verstuurd naar de DIA. [4] Uit deze voortgangsrapportage kan niet worden opgemaakt dat de Gambiaanse autoriteiten op enig moment hebben gereageerd op de LP-aanvraag, ondanks dat verweerder driemaal heeft gerappelleerd en, zo begrijpt de rechtbank, nogmaals een LP-set heeft opgestuurd. Verder is niet gebleken van een (geplande) presentatie aan de Gambiaanse autoriteiten. Gelet hierop en de informatie uit het overgelegde rapport van de Europese Commissie is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Anders dan ten tijde van het eerste beroep tegen de maatregel van bewaring zijn er nu duidelijke indicaties dat de Gambiaanse autoriteiten niet meewerkt. De maatregel van bewaring is een belastend besluit en de bewijslast dat de oplegging en voortduring van de maatregel rechtmatig zijn rust dus op verweerder. Verweerder moet zich er daarom ook uit eigen beweging bij de oplegging en bij de voortduring van de maatregel voortdurend van vergewissen of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De maatregel wordt immers opgelegd om uitzetting te bewerkstelligen en als zicht op (gedwongen) uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt is de inbewaringstelling reeds hierdoor onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 17 maart 2022 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank zal een schadevergoeding toekennen voor 49 dagen onrechtmatige voortzetting van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, tot een bedrag van € 4.900, bestaande uit 49 x € 100 (verblijf detentiecentrum).
8. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden vastgesteld op € 759 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.900 (negenenveertighonderd euro), te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759 (zevenhonderdnegenenvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 23 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2827.
2.Uitspraak van 22 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2498.
3.Rapport van de Europese Commissie van 15 juli 2021 (COM (2021) 413 final, 2021/ 0233).
4.De Directie Internationale Aangelegenheden, een afdeling van de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.