202004750/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 augustus 2020 in zaak nr. NL20.15402 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.B. Kleerekooper, advocaat te Hoenderloo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of de vreemdeling terecht is aangehouden wegens overtreding van artikel 447e Sr. Het is niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling (zie de uitspraken van de Afdeling van 26 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6144, en 18 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3074). Uit het proces-verbaal blijkt duidelijk dat de verbalisanten naar een adres zijn gegaan in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak, namelijk nadat ze een melding kregen over een ruzie. De vreemdeling is daar vervolgens aangehouden wegens verdenking van het overtreden van artikel 447e Sr. De vreemdelingenrechter kan niet oordelen of dit terecht is geweest. Door te oordelen dat niet eerst sprake is geweest van een strafrechtelijk voortraject maar direct van het uitoefenen van bevoegdheden die zijn neergelegd in de Vw 2000, omdat er geen aanleiding bestond voor de strafrechtelijke verdenking, heeft de rechtbank het voorgaande niet onderkend. Dat de verbalisanten in het proces-verbaal hebben vermeld dat zij in overleg met de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) tot de aanhouding van de vreemdeling zijn overgegaan, is in overeenstemming met de Instructie Identificatieplicht over de uitoefening van bevoegdheden op grond van de wet op de identificatieplicht (Stcrt. 2016, nr. 70055). Volgens die Instructie is er sprake van overtreding van artikel 447e Sr wanneer een vreemdeling geen bewijs van zijn verblijfsrechtelijke positie kan tonen en dient in dat geval overleg plaats te vinden met de AVIM met het oog op een mogelijke overdracht van de betrokkene ten behoeve van de uitvoering van de Vw 2000. Anders dan de rechtbank lijkt aan te nemen heeft de AVIM niet uitsluitend tot taak toezicht te houden op de uitvoering van die wet. De grief slaagt. 2. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief terecht dat het slagen van de eerste grief er toe leidt dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrijheidsontneming onrechtmatig was doordat die te lang heeft geduurd. De ophouding krachtens artikel 50,
derde lid, van de Vw 2000 begon op 12 augustus om 09:35 uur en eindigde die dag om 15:20 uur, toen de vreemdeling in bewaring werd gesteld krachtens artikel 59a van de Vw 2000. De ophouding heeft dus korter geduurd dan de zes uur die is toegestaan op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat er geen risico is dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij vindbaar is voor de autoriteiten omdat die hem al meerdere keren op hetzelfde adres hebben aangetroffen. De vreemdeling miskent met dit betoog dat het risico op onttrekking aan het toezicht al volgt uit de twee zware en vier lichte gronden die de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd en die hij niet heeft bestreden. Daarbij is het adres waar hij is gevonden, niet zijn vaste woon- of verblijfsplaats. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 augustus 2020 in zaak nr. NL20.15402;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020
47-962.