ECLI:NL:RBDHA:2023:10712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
NL23.19036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het strafrechtelijke voortraject door de bewaringsrechter in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich gebogen over de vraag of de bewaringsrechter in vreemdelingenzaken het strafrechtelijke voortraject mag toetsen. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 26 juni 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser stelde dat zijn strafrechtelijke aanhouding, die voorafging aan zijn overname door de vreemdelingenautoriteiten, door de bewaringsrechter getoetst moest worden. De rechtbank oordeelde dat er in bepaalde gevallen ernstige gebreken in het strafrechtelijke voortraject kunnen zijn die de rechtmatigheid van de daaropvolgende vreemdelingenbewaring in gevaar kunnen brengen. Echter, de rechtbank concludeerde dat in het onderhavige geval geen sprake was van een gebrek in het voortraject. De rechtbank oordeelde dat de politie handelde binnen hun bevoegdheden en dat er geen onrechtmatigheid was aangetoond. Eiser voerde verder aan dat hij niet op de juiste wijze was geïnformeerd over zijn rechten, maar de rechtbank oordeelde dat, hoewel er een motiveringsgebrek was, dit niet leidde tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL23.19036

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).

Procesverloop

Op 26 juni 2023 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om op zitting gehoord te worden en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1987.
Het strafrechtelijk voortraject
2. Eiser voert primair aan dat zijn strafrechtelijke aanhouding, die voorafging aan zijn overname en ophouding door verweerder, door de bewaringsrechter getoetst mag worden. Subsidiair voert hij aan dat bij zijn aanhouding sprake is geweest van een verkapt vreemdelingrechtelijk voortraject, wat maakt dat de bewaringsrechter het voortraject eveneens mag toetsen. Nu er ten tijde van het eerste contact met eiser geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf had eiser niet staande kunnen worden gehouden en om zijn identiteitsbewijs kunnen worden gevorderd, aldus eiser.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling [1] een strafrechtelijk voortraject niet getoetst mag worden in een bewaringszaak. Verder blijkt het uit het dossier genoegzaam dat de politie handelde in het kader van de algemene politietaken toen de vreemdeling om zijn ID werd gevraagd en is er dus geen sprake van een verkapt vreemdelingenrechtelijk traject, aldus verweerder.
4. De rechtbank is van oordeel dat bepaalde gebreken in een strafrechtelijk of anderszins voortraject dusdanig ernstig kunnen zijn dat het direct daaropvolgend toepassen van een vreemdelingrechtelijk bewaringstraject reeds daarom onrechtmatig moet worden geacht. De rechtbank denkt daarbij aan situaties als misbruik van bevoegdheid, discriminatoir handelen of anderszins ernstige onregelmatigheden. Van een behoorlijk handelende overheid mag immers worden verwacht dat zij niet voortborduurt op een eerste contact dat of voorfase die via een ernstig gebrek tot stand is gekomen, dan wel daardoor wordt ontsierd (de verboden vruchten-leer of dominotheorie). De rechtbank ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD6144, ook in JV 2001/234 m.nt. P.J.A.M. Baudouin, r.o. 2.2.
5. In voormelde uitspraak van de Afdeling wordt echter tegelijkertijd gesteld dat het de bewaringsrechter niet is toegestaan om het strafrechtelijke voortraject te toetsen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD4847).
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank is de door de Afdeling in deze uitspraken aangebrachte waterscheiding in de beoordeling van een strafrechtelijk voortraject en het daarop aansluitende vreemdelingerechtelijke bewaringstraject aan herziening toe.
6.2
De rechtbank ziet daartoe grond in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858. Uit dit arrest volgt dat teneinde over de rechtmatigheid van de bewaring te kunnen oordelen, de rechter, al dan niet ambtshalve, elk relevant feitelijk en juridisch element moet kunnen onderzoeken en daarover een beslissing kunnen nemen. Niet valt in te zien hoe de waterscheiding binnen deze rechterlijke opdracht past.
6.3
Overigens zou, wanneer de bewaringsrechter pas over de gevolgen van een gestelde onrechtmatigheid in het voortraject zou mogen oordelen nádat een andere rechter een oordeel over de rechtmatigheid heeft gegeven, de betreffende vreemdeling het risico lopen op een, achteraf bezien, onrechtmatige start en eventueel langdurige voortzetting van de vreemdelingenbewaring. Deze omstandigheden acht de rechtbank in strijd met artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waaruit volgt dat iedereen die van zijn vrijheid is beroofd, recht heeft op een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid daarvan. Ook acht de rechtbank die omstandigheden in strijd met onder andere artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn [2] , waaruit volgt dat de onderdaan van een derde land onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld als zijn bewaring niet rechtmatig is.
6.4
Bovendien volgt de door de Afdeling aangebrachte waterscheiding niet dwingend uit de wet, terwijl deze er wel voor zorgt dat een vreemdeling tegen een eventueel onrechtmatig voortraject niet zo spoedig als mogelijk de vereiste rechtsbescherming kan inroepen.
7. Uit het voorgaande volgt aldus dat indien de vreemdeling stelt dat van een onrechtmatig voortraject sprake is, de bewaringsrechter zich daar over dient te buigen, tenzij een andere daartoe bevoegde rechter daar reeds een oordeel over heeft gegeven. Mocht de bewaringsrechter dit nalaten dan wordt er niet ‘speedily’ over de rechtmatigheid van de detentie geoordeeld.
Het voortraject in eisers geval
8.1
Naar het oordeel van de rechtbank is van een gebrek in het voortraject in de onderhavige zaak niet gebleken. Uit het proces-verbaal van de aanhouding en twee processen-verbaal van bevindingen die dat proces-verbaal aanvullen, blijkt dat verbalisanten op 26 juni 2023 omstreeks 07.05 uur zijn benaderd door een medewerker van de opruimdienst van toiletcabines. Deze medewerker deed melding van een persoon die in een toiletcabine aan het slapen zou zijn. Daarop zijn de verbalisanten met de medewerker naar de desbetreffende cabine gelopen, alwaar zij eiser liggend aantroffen. Blijkens de processen-verbaal was het verbalisanten ambtshalve bekend dat het Oosterpark is aangewezen als overlastgebied wegens overlast van drugsgebruikers. Vervolgens hebben zij eisers identiteitsbewijs gevorderd.
8.2
Uit voormelde processen-verbaal volgt dat verbalisanten hun vordering tot het tonen van een identiteitsbewijs hebben gedaan ter uitvoering van hun algemene politietaken. Van enige onrechtmatigheid in dit traject is de rechtbank niet gebleken. De primaire en subsidiaire beroepsgrond van eiser slagen dan ook niet.
Schriftelijke mededelingen aan eiser
9. Eiser voert verder aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb [3] , omdat hij niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.
10.1
De rechtbank is ambtshalve bekend met uiteenlopende uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank over deze beroepsgrond. In een deel van deze uitspraken is geoordeeld dat er in soortgelijke gevallen geen sprake zou zijn van schending van artikel 5.3 van het Vb. In andere uitspraken is geconcludeerd dat wel sprake zou zijn van een gebrek (en dus een schending), maar dat vervolgens een belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling moest uitvallen.
10.2
De rechtbank wijst in dit verband ook op een uitspraak van 14 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3078, waarbij deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft geoordeeld dat er wel een schending was van artikel 5.3 van het Vb, omdat de vreemdeling in of bij de maatregel van bewaring geen schriftelijke vermelding heeft ontvangen van zijn recht op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging. Dat eiser bij het verhoor voorafgaande aan diens inbewaringstelling wel expliciet mondeling is gewezen op deze rechten, doet volgens deze uitspraak niet af aan de verplichting om dit schriftelijk te vermelden in of bij het besluit tot inbewaringstelling. De daaropvolgende belangenafweging is vervolgens in het nadeel van de vreemdeling uitgevallen. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 maart 2023 [4] (ongemotiveerd) bevestigd.
10.3
De rechtbank ziet aanleiding ook in dit geval te oordelen dat verweerder niet heeft voldaan aan de eisen genoemd in de derde zin van artikel 5.3 van het Vb. Hoewel uit het gehoor dat met eiser is gehouden voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat hij de Nederlandse taal goed begrijpt en uit de maatregel van bewaring blijkt dat onmiddellijk een afschrift ervan aan eiser is uitgereikt en daarop de redenen van bewaring staan, alsook de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen, staat in de maatregel niet opgenomen dat eiser de mogelijkheid heeft om gratis rechtsbijstand aan te vragen.
10.4
Het daaruit volgende gebrek leidt echter niet tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring expliciet is meegedeeld dat hij recht had op rechtsbijstand. Verder is aan eiser op initiatief van verweerder een advocaat toegekend. De advocaat heeft de maatregel van bewaring ontvangen en heeft daartegen namens eiser tijdig beroep kunnen instellen. Hoewel deze informatie niet bij de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk aan hem kenbaar is gemaakt, is eiser dus ook zonder deze schriftelijke kennisgeving op de hoogte geraakt van het hem toekomende recht op gratis rechtsbijstand en heeft hij hiervan gebruik kunnen maken. Verder is ook van belang dat uit de niet betwiste gronden van de maatregel volgt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Land van terugkeer
11. Eiser voert aan dat uit het terugkeerbesluit van 29 april 2016, dat aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt, niet het land van terugkeer blijkt. Het terugkeerbesluit voldoet daardoor niet aan de voorwaarden die op grond van de Terugkeerrichtlijn daarvoor gelden en had daarom niet aan de maatregel ten grondslag gelegd mogen worden.
12. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat abusievelijk in de maatregel van bewaring is verwezen naar het terugkeerbesluit van 29 april 2016 en dat dat besluit onverplicht en ten overvloede is genomen, nu aan eiser al eerder bij een afwijzend asielbesluit van 2 november 2015 een terugkeerverplichting is opgelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit dat besluit voldoende volgt dat eiser naar Marokko diende terug te keren. In dit besluit staat namelijk dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft [5] en uit het besluit blijkt verder dat eisers gestelde problemen in Marokko hebben plaatsgevonden en dat van eiser verwacht wordt dat hij naar Marokko terugkeert [6] .
Nu er aan de maatregel een geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt, is het in de maatregel zelf benoemen van een ander terugkeerbesluit weliswaar een motiveringsgebrek, maar daardoor is eiser niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Ook ambtshalve toetsend is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van de maatregel niet onrechtmatig is geweest.
14. Het beroep is daarom ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
15. Omdat er gebreken kleven aan de besluitvorming veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Faulborn, griffier.De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.Richtlijn 2008/115/EG.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Zaaknummer 202301143/1/V3.
5.Zie p. 1 van het besluit van 2 november 2015.
6.Zie p. 5 van het besluit van 2 november 2015.