ECLI:NL:RBDHA:2023:11056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
NL23.19898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling van Gambiaanse nationaliteit. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 9 juli 2023 was genomen. Dit besluit hield in dat eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring werd gesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 juli 2023, waarbij eiser en zijn gemachtigde via telehoren aanwezig waren vanuit het detentiecentrum Rotterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Gambia is, ondanks een eerdere periode waarin dit ontbrak. De rechtbank oordeelt dat eiser niet actief meewerkt aan zijn terugkeer, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de bewaring voldoende zijn gemotiveerd en dat er geen aanleiding is om de maatregel te schorsen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19898

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken en betrokkene de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting grond 4e laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
Voortraject
3. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig
.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 1 juni 2021 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van 2 jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zware gronden 3a, 3b en 3c en lichte grond 4c, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers, nu eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen is het vermoeden van verweerder dat dit niet het geval is op goede gronden gestoeld (3a). Ook is eiser meermaals met onbekende bestemming vertrokken (3b) en heeft eiser op 1 juni 2021 een terugkeerbesluit en inreisverbod ontvangen (3c). Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij deze zware gronden mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Deze gronden zijn dan ook voldoende gemotiveerd en kunnen aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Het standpunt van eiser dat, nu eiser zichzelf snel heeft gemeld en dat daaruit volgt dat er geen risico op onttrekking is, staat niet aan dit oordeel in de weg.
5.1.
Lichte grond 4c kan ook aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Verweerder stelt zicht terecht op het standpunt dat eiser geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft en verweerder heeft voor deze grond ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kan deze grond de maatregel dan ook dragen. Dat eiser een vaste plek op het azc had en hier bereikbaar was voor verweerder doet hier niet aan af. Bij gebrek aan een BRP-registratie is het aan de vreemdeling om aan te tonen dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel te bewijzen. [1] De enkele stelling dat hij vast op een bepaald adres woont is daartoe onvoldoende. [2] De enkele omstandigheid dat een vreemdeling, zo gewenst, opvang kan krijgen in een asielzoekerscentrum betekent niet dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. [3]
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil meewerken aan overdracht, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Zie hiervoor ook de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674 en 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1667.
Voortvarendheid
7. Verweerder heeft op dag vijf van de bewaring een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. Ook is op die dag een laissez-passer (lp) aangevraagd bij de Gambiaanse autoriteiten. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat zicht op uitzetting ontbreekt en beschouwt het algemeen bekend dat Gambia niet meewerkt aan terugkeer. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2022:4379), een zaak waarin door de Gambiaanse autoriteiten in zijn geheel geen reactie is gegeven op de lp-aanvraag.
8.1.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er inderdaad een periode is geweest waarin het zicht op uitzetting naar Gambia ontbrak maar dat er een positieve trend was in het aantal afgegeven lp’s en nationaliteitsverklaringen en dat verweerder vanaf mei 2023 weer zicht op uitzetting naar Gambia aanneemt. In de periode december 2022 tot en met mei 2023 zijn er vijf nationaliteitsverklaringen afgegeven en vier lp’s. In dit licht stelt verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat er zicht op uitzetting is. De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen om verweerder cijfers in het geding te laten brengen van het aantal vreemdelingen dat met een lp is uitgezet. Uit voornoemde cijfers blijkt de rechtbank voldoende dat Gambia lp’s verstrekt.
8.2.
Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Op eiser rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer mee dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen, zoals volgt uit de Afdelingsuitspraken van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210). De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Niet is uitgesloten dat een lp wordt afgegeven door de autoriteiten als eiser wel actief en volledig zou meewerken.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS, 7 december 2004, 200407830/1.
2.Zie bijvoorbeeld: ABRvS, 29 december 2008, 200808712/1, ECLI:NL:RVS:2008:BG9512, JV 2009/97, m nt Boeles en ABRVS, 31 maart 2006, 200601636/1.
3.ABRvS, 30 oktober 2006, 200606986/1.