ECLI:NL:RBDHA:2022:6118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
SGR 18/8391, 19/5017, 19/7270, 19/7271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en Huisvestingswet in Den Haag met betrekking tot short stay en prostitutie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2022, met zaaknummers SGR 18/8391, 19/5017, 19/7270 en 19/7271, zijn eisers, eigenaren van een pand, in beroep gegaan tegen handhavingsbesluiten van de gemeente Den Haag. De gemeente had hen last onder dwangsom opgelegd wegens het gebruik van het pand voor short stay en prostitutie, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'Bezuidenhout-Noord' en de Huisvestingswet 2014. De rechtbank oordeelt dat het gebruik van het pand voor short stay niet voldoende duurzaam was om als 'wonen' te worden aangemerkt, en dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden. Echter, de rechtbank vernietigt de last onder dwangsom die betrekking had op prostitutie, omdat deze overtreding al was beëindigd voordat het primaire besluit werd genomen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en herroept de last onder dwangsom voor prostitutie. Daarnaast wordt het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard, omdat de last onder dwangsom wegens overtreding van de Huisvestingswet ten onrechte was opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de eisers recht hebben op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelt de gemeente tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/8391, 19/5017, 19/7270 en 19/7271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. V. Kortenbach)
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).

Procesverloop

Inzake SGR 18/8391
Bij besluit van 27 juni 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eisers de last opgelegd om binnen zeven weken het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand aan de [adres] [huisnummer 4] in [plaats] (het pand) ten behoeve van prostitutie en logies te beëindigen en beëindigd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van maximaal € 5.000,-.
Bij besluit van 30 november 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Inzake SGR 19/5017
Bij besluit van 15 januari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eisers de last opgelegd om vóór 6 februari 2019 het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan en de Huisvestingswet te beëindigen en beëindigd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van in totaal € 10.000,- (€ 5.000,- wegens de overtreding van de Huisvestingswet en € 5.000,- wegens het met het bestemmingsplan strijdige gebruik).
Bij besluit van 17 juni 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Inzake SGR 19/7270
Bij besluit van 6 augustus 2019 (het invorderingsbesluit I) heeft verweerder € 2.500,- van eisers ingevorderd omdat niet volledig aan de last uit het primaire besluit I is voldaan.
Inzake SGR 19/7271
Bij besluit van 27 september 2019 (het invorderingsbesluit II) heeft verweerder € 10.000,- van eisers ingevorderd omdat niet aan de last uit het primaire besluit II is voldaan.
In alle beroepen
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 maart 2022 gevoegd op zitting behandeld. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eisers zijn eigenaar van het pand. Een inspecteur van de Haagse Pandbrigade heeft het pand op 23 april 2018 gecontroleerd. De inspecteur heeft vastgesteld dat het pand werd gehuurd door drie vrouwen. Hij heeft aan de hand van een aantal nader beschreven feitelijke bevindingen geconcludeerd dat het pand werd gebruikt voor logies en dat hierin prostitutie plaatsvond. Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand ten behoeve van prostitutie en logies.
1.2
Bij een volgende controle op 20 augustus 2018 is vastgesteld dat in de hal na binnenkomst een bordje van BizStay hing met een aantal regels voor het verblijf. Verder is door de inspecteurs geconstateerd dat twee dames uit Duitsland het pand voor een week huurden. Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd wegens onvergunde woningonttrekking en met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand.
1.3
Bij het invorderingsbesluit I heeft verweerder € 2.500,- van eisers ingevorderd. In dit besluit is vermeld dat een bedrag van € 2.500,- wordt ingevorderd omdat de prostitutie in het pand wel is beëindigd maar de overtreding met betrekking tot logies niet.
1.4.
Bij het invorderingsbesluit II heeft verweerder € 10.000,- van eisers ingevorderd omdat niet aan de last uit het primaire besluit II is voldaan.
2. De primaire besluiten I en II zijn in bezwaar gehandhaafd met de bestreden besluiten I en II.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Inzake het bestreden besluit I (SGR 18/8391)
Is er sprake van strijd met het bestemmingsplan?
3.1
In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of eisers in strijd met het bestemmingsplan hebben gehandeld. Daarbij zal eerst worden bezien of het gebruik van het pand voor zogenoemd short stay-gebruik strijd met het bestemmingsplan oplevert. Daarna zal de rechtbank beoordelen of het gebruik van het pand voor prostitutiedoeleinden in strijd was met het bestemmingsplan.
3.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Bezuidenhout-Noord” (het bestemmingsplan). Ingevolge het bestemmingsplan rust op het pand de bestemming ‘Wonen’. Anders dan eisers stellen volgt uit de bijlage bij het bestemmingsplan niet dat op de verdieping van dit pand ook de bestemming ‘Kantoor’ rust. De verdere voor de beoordeling van deze zaak relevante wetten en regels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak die hiervan deel uitmaakt.
4.1
Vaststaat dat eisers het pand sinds 19 september 2016 hebben verhuurd aan BizStay B.V. en dat deze onderneming de woonruimten in het pand voor kortere perioden verhuurt. Deze verhuur vindt onder meer plaats aan buitenlandse werknemers van grote bedrijven die voor kortere tijd in Den Haag verblijven of die tijdelijk woonruimte nodig hebben in afwachting van het beschikbaar komen van hun definitieve woning. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand daarmee wordt gebruikt voor short stay. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of het gebruik voor short stay in strijd is met de bestemming ‘Wonen’.
4.2
Eisers voeren aan dat short stay onder de bestemming ‘Wonen’ valt en dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de duur van het verblijf niet doorslaggevend is voor de vraag of een verblijf voldoende duurzaam is om dit aan te merken als ‘Wonen’. Verweerder bestrijdt het standpunt van eisers.
4.3
De rechtbank stelt vast dat het begrip ‘Wonen’ in het bestemmingsplan niet is gedefinieerd. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat in een dergelijk geval bij de interpretatie van dat begrip aansluiting dient te worden gezocht bij het normale spraakgebruik. Daaruit volgt dat ‘wonen’ een zekere duurzaamheid vereist. [1] De vraag ligt voor of die duurzaamheid in dit geval kan worden aangenomen.
4.4
Uit het inspectierapport van 23 april 2018 dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit I blijkt dat drie personen staan ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres van het pand. Bij de controle op diezelfde datum hebben de inspecteurs drie personen in het pand aangetroffen. Dit waren niet dezelfde personen als die ingeschreven staan in de Brp op het adres van het pand. De aangetroffen personen hebben in het Portugees en in het Engels verklaard dat zij enkele dagen, dan wel een week in het pand verbleven. Zij hadden hun verblijf via Booking.com geregeld en betaalden hiervoor per dag/nacht.
4.5
De rechtbank overweegt dat eisers op zichzelf terecht aanvoeren dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de enkele duur van het verblijf niet van doorslaggevende betekenis is om te bepalen of in een pand wordt gewoond. [2] Van belang zijn ook de andere omstandigheden van het geval, waaronder hier het feit dat de huurders per dag/nacht betaalden, dat zij niet op het adres van het pand in de Brp stonden ingeschreven en dat uit hun verklaringen blijkt dat zij niet de bedoeling hadden om zich voor langere tijd in Nederland te vestigen. Gelet op de korte duur van het verblijf en de overige omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het pand ten tijde van de controle niet voldoende duurzaam was om te kunnen worden aangemerkt als ‘Wonen’.
4.6
Hieruit volgt dat eisers het pand hebben laten gebruiken in strijd met de artikelen 1, 10 en 13 van het bestemmingsplan in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was bevoegd om hiertegen handhavend op te treden.
5.1
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dat is alleen anders wanneer concreet zicht op legalisatie bestaat of er sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen overgaan. [3]
5.2
De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van een concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Zo was er ten tijde van belang geen sprake van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik van het pand.
6.1
Op de zitting heeft Van Baarle verklaard dat hij in 2016 contact heeft gehad met verweerder over het pand. In het overleg destijds met verweerder heeft Van Baarle naar zijn zeggen gemeld dat hij het pand zou gebruiken voor verhuur aan buitenlanders die (tijdelijk) in Nederland werken. Verweerder zou toen hebben bevestigd dat er geen aparte bestemming voor short stay bestaat en dat dit gebruik niet onder de bestemming ‘Logies’ valt, maar onder de bestemming ‘Wonen’. Desgevraagd hebben eisers niet concreet gemaakt of, en zo ja welke, toezeggingen precies door verweerder zijn gedaan. In aanvulling heeft Van Baarle ter zitting aangevoerd dat hij ook overleg heeft gehad met verschillende makelaars, juristen en een hoogleraar. Zij gaven volgens hem allen aan dat short stay valt onder de bestemming ‘Wonen’. Gelet op deze omstandigheden vinden eisers dat zij erop mochten vertrouwen dat het gebruik short stay onder de bestemming ‘Wonen’ valt.
6.2
Verweerder bevestigt ter zitting dat in 2016 nog geen beleid bestond voor short stay-activiteiten. Verweerder weerlegt de stelling van eisers met de mededeling dat uit de dossiers niet blijkt van besprekingen met eisers over dit onderwerp. Ook heeft verweerder geen medewerkers kunnen vinden die van deze besprekingen weten. Verweerder betwist dan ook dat er een toezegging is gedaan aan eisers die inhoudt dat het gebruik voor short stay is toegestaan onder de woonbestemming. Voorts stelt verweerder niet gebonden te zijn aan toezeggingen die door anderen dan verweerder zelf zijn gedaan.
6.3
De rechtbank vat het betoog van eisers op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk gemaakt worden dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid al dan niet zou uitoefenen en zo ja hoe. [4] De rechtbank overweegt dat in dit geval niet kan worden gesproken van een uitlating of gedraging waaraan eisers het vertrouwen konden ontlenen dat het gebruik short stay onder de bestemming ‘Wonen’ valt. Eisers hebben de gestelde uitlating of gedraging van verweerder niet aannemelijk kunnen maken. Dat short stay in 2016 een nieuw fenomeen was dat ook binnen de gemeente tot vragen over de toelaatbaarheid hiervan leidde en dat er nog geen beleid bestond ten aanzien van short stay, betekent niet dat eisers ervan uit mochten gaan dat short stay zou zijn toegestaan binnen de bestemming ‘Wonen’. De omstandigheid dat anderen dan verweerder dit zouden hebben bevestigd, doet niet ter zake, omdat het voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel immers moet gaan om toezeggingen of uitlatingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend. Bij de informatie die eisers hebben verkregen van door hen geraadpleegde juristen, makelaars en een hoogleraar, is dit niet het geval. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
7.1
Eisers betogen verder dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. Op de zitting voeren eisers aan dat zij in 2016 een zevenjarige huurovereenkomst met BizStay zijn aangegaan. Deze huurovereenkomst schept contractuele verplichtingen tussen eisers en BizStay. Voor eisers volgen financiële consequenties als zij de contractuele verplichtingen niet meer nakomen. De contractuele verplichtingen van eisers staan er dan ook aan in de weg dat het gebruik van het pand voor short stay wordt beëindigd. De belangen hadden daarom op een andere manier gewogen moeten worden en verweerder had volgens eisers geen last onder dwangsom mogen opleggen.
7.2
In hetgeen eisers aanvoeren ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het financiële belang van eisers zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Dat het beëindigen van met een wettelijk voorschrift strijdig gebruik van een pand financiële consequenties kan hebben, is niet ongebruikelijk en in het algemeen geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien. Eisers hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dat nu anders zou zijn. Dat eisers een overeenkomst met BizStay zijn aangegaan over de verhuur van het pand voor short stay terwijl ongewis was of dit gebruik in overeenstemming was met het bestemmingsplan, dient voor hun rekening te blijven.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de last onder dwangsom ten aanzien van het gebruik van het pand in strijd met de bestemming ‘Wonen’ terecht heeft opgelegd.
Is er sprake van een overtreding ten aanzien van het gebruik van het pand voor prostitutie?
9.1
Eisers betogen dat de last die ziet op het beëindigen van het gebruik van het pand voor prostitutiedoeleinden ten onrechte is opgelegd, omdat deze overtreding al was beëindigd voordat het primaire besluit I werd genomen. Zij voeren aan dat de huurders die het pand hebben gebruikt ten behoeve van prostitutie al op 30 april 2018 zijn vertrokken. Eisers hebben dit gebruik – waarvan zij naar hun zeggen niet op de hoogte waren en dat zij uitdrukkelijk niet wensten – direct laten beëindigen nadat zij hiervan op de hoogte waren gekomen. Dit is door BizStay aan verweerder ruimschoots voor het nemen van het primaire besluit I kenbaar gemaakt. Als het gaat om een last onder dwangsom die strekt tot voorkoming van herhaling van een eerder gepleegde overtreding, is wel vereist dat gevaar voor herhaling voor de hand ligt. Omdat maatregelen zijn genomen om de verhuur aan prostituees te voorkomen, deed dit gevaar zich volgens eisers niet voor.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de last onder dwangsom wegens prostitutie-activiteiten is opgelegd naar aanleiding van de op 23 april 2018 geconstateerde overtreding. Omdat het pand nog steeds werd aangeboden voor verhuur voor korte periodes was niet uit te sluiten dat het pand niet opnieuw zou worden gebruikt voor prostitutie. Op zitting erkent verweerder dat de overtreding was beëindigd voordat het primaire besluit I werd genomen.
9.3
De rechtbank stelt vast dat het gebruik van het pand voor prostitutiedoeleinden op 30 april 2018 is beëindigd en dat dit door BizStay bij brief van 15 juni 2018 aan verweerder bekend is gemaakt. Niet in geschil is daarom dat de overtreding voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit I was beëindigd. Dat betekent dat nog slechts een last kon worden opgelegd ter voorkoming van herhaling van deze overtreding. Volgens rechtspraak van de Afdeling kan een last ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding worden opgelegd, indien gevaar voor herhaling voor de hand ligt. Om tot de conclusie te komen dat de last strekt ter voorkoming van een herhaling, is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn kunnen worden gesteld met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtreding. [5] De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het pand nog steeds werd aangeboden voor short stay, onvoldoende is voor de conclusie dat voor de hand lag dat het pand wederom ten behoeve van prostitutiedoeleinden zou worden gebruikt. Verweerder heeft dus onvoldoende onderbouwd waarom herhaling van de overtreding voor de hand lag.
9.4
Hieruit volgt dat verweerder niet langer bevoegd was om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand voor prostitutiedoeleinden. Verweerder heeft de last onder dwangsom ten aanzien van prostitutie dan ook ten onrechte opgelegd en ten onrechte in bezwaar gehandhaafd.
10. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren. De rechtbank zal het bestreden besluit I vernietigen, voor zover dat ziet op de last onder dwangsom ten aanzien van het gebruik van het pand voor prostitutiedoeleinden, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit I in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit I.
11. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaart, zal zij bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Inzake het bestreden besluit II (SGR 19/5017)
Is er sprake van een overtreding van de in het bestemmingsplan neergelegde bestemming ‘Wonen’?
12.1
Met betrekking tot het gebruik van het pand voor short stay verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen in 4.1 t/m 4.4. Uit het Bezoekverslag van 20 augustus 2018 dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit II volgt dat in de hal een bordje van BizStay hing met een aantal regels voor het verblijf. In het pand verbleven twee dames uit Duitsland. Zij verklaarden het pand via BizStay voor een week te hebben gehuurd. Gelet op de korte duur van het verblijf en de overige omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het pand ten tijde van deze controle niet voldoende duurzaam was om te kunnen worden aangemerkt als ‘Wonen’.
12.2
Hieruit volgt dat eisers het pand ook ten tijde van deze controle nog lieten gebruiken in strijd met de artikelen 1, 10 en 13 van het bestemmingsplan in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was dan ook bevoegd om andermaal handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand. Zoals de rechtbank eerder in 5.1 heeft overwogen zal verweerder in de regel gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Dat sprake zou zijn van concreet zicht op legalisatie is gesteld noch gebleken. Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 5.2 t/m 7.2 blijkt dat geen sprake was van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Ook in dit geval leggen de gestelde omstandigheden daarvoor onvoldoende gewicht in de schaal. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand.
12.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de last onder dwangsom voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het pand terecht heeft opgelegd.
Is er sprake van een overtreding van de Huisvestingswet 2014?
13. Ten tijde van het primaire besluit II en het bestreden besluit II golden de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening 2015-2019. De Huisvestingswet 2014 is nadien gewijzigd en de Huisvestingsverordening 2015-2019 is vervangen door de Huisvestingsverordening 2019. Bij de beoordeling van dit geschil dient te worden uitgegaan van de destijds geldende bepalingen uit de Huisvestingswet 2014 en van het bepaalde in de Huisvestingsverordening 2015-2019.
13.1
Eisers voeren aan dat het pand nooit is onttrokken aan de woonruimtevoorraad in de zin van de Huisvestingswet 2014. Het gaat hier volgens eisers om een nieuw woonobject in een voormalig kantoorpand dat direct na oplevering in gebruik is genomen voor short stay. Effectief gezien gaat dit volgens eisers niet ten koste van de praktisch bestaande woonruimtevoorraad.
13.2
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat onttrekking in de zin van de Huisvestingswet 2014 slechts kan plaatsvinden als het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. Of dat het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij het feitelijk gebruik niet doorslaggevend is. [6]
13.3
Eisers hebben op 10 november 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van het kantoorpand aan de [adres] [huisnummer 2] in drie zelfstandige woningen. In de aanvraag is vermeld dat het huidige en toekomstige gebruik van het pand ‘wonen’ betreft. Op 20 januari 2016 is de omgevingsvergunning verleend. In de bijlage bij dit besluit is vermeld dat, op basis van de aard en inhoud van de aanvraag, volgens de Wet basisregistratie adressen en gebouwen (BAG) het gebruiksdoel ‘Woonfunctie’ is vastgesteld. Verder blijkt uit de bijlage bij dit besluit dat de aanvraag voldoet aan het bestemmingsplan wat betreft het gebruik als ‘Wonen’. Blijkens het bestemmingsplan rust op het pand enkel de bestemming ‘Wonen’. Aan de drie zelfstandige woningen zijn na de verbouwing de huisnummers [huisnummer 2], [huisnummer 3] en [huisnummer 4] toegewezen.
13.4
Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het pand naar objectieve maatstaven bestemd is voor permanente bewoning. Dat eisers altijd van plan waren om het pand te verhuren voor short stay en het pand dus niet voor permanente bewoning is gebruikt, kan - gelet op onder meer de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 - niet leiden tot een ander oordeel. Daarmee staat vast dat het pand tot de woonruimtevoorraad is gaan behoren. Omdat het pand voor short stay is verhuurd en daarmee niet voor permanente bewoning werd gebruikt, is het pand aan de bestemming tot permanente bewoning onttrokken.
14.1
Artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 bevat een verbod om – kort gezegd – woonruimte die is aangewezen in een gemeentelijke huisvestingsverordening, zonder vergunning aan de bestemming tot bewoning te onttrekken. Uit artikel 35, aanhef en onder a, in samenhang met bijlage III, van de destijds geldende Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 volgt dat deze vergunningplicht geldt voor alle woonruimten binnen de gemeente Den Haag, dus ook voor het pand van eisers.
14.2
Eisers voeren aan dat verweerder de noodzaak van een vergunningplicht voor het pand, dat behoort tot het middeldure segment, niet heeft onderbouwd. Er bestaat volgens eisers alleen een vergunningplicht voor goedkope woningen in kwetsbare wijken met grote concentraties kamerbewoning. Eisers verwijzen hierbij naar de toelichting op de Huisvestingsverordening. Het pand behoort volgens eisers niet tot deze categorie woonruimte. Volgens eisers dient de rechtbank artikel 35 van de Huisvestingsverordening 2015-2019 in dit geval dan ook buiten toepassing te laten.
14.3
Bij de beoordeling van dit betoog is sprake van een zogenoemde exceptieve toetsing. De rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, toetsen op rechtmatigheid wanneer een aangevochten besluit op een dergelijk voorschrift berust. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling dit in haar rechtspraak heeft uiteengezet. [7] Zo kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 van de Awb) niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, dan kan hij het voorschrift buiten toepassing laten en een daarop gebaseerd besluit vernietigen. [8]
14.4
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, [9] volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 dat met de vergunningplicht voor het samenvoegen, onttrekken en omzetten van woonruimte wordt voorkomen dat de schaarste op de woningmarkt door verandering in de woonruimtevoorraad zal toenemen. Gemeenten kunnen in hun huisvestingsverordening een deel van de woonruimtevoorraad afbakenen en onder de vergunningplicht brengen. Hierbij geldt dat deze afbakening gericht moet zijn op het voorkomen van schaarste in het goedkope deel van de woningmarkt. In de verordening moeten de grenzen zijn aangegeven die hiervoor worden gehanteerd. Het is niet uitgesloten dat de gemeenteraad op grond van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 de woonruimtevoorraad binnen het hele grondgebied van de gemeente aanwijst. De noodzaak van deze aanwijzing moet onderbouwd worden.
14.5
De gemeenteraad mag pas van de bevoegdheid tot het instellen van een vergunningplicht gebruikmaken wanneer is voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014. [10] Op grond van die bepaling, zoals deze luidde op het moment van het in werking treden van de Huisvestingsverordening, maakt de gemeenteraad van zijn bevoegdheden op grond van deze wet alleen gebruik als dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onevenredige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.
14.6
Zoals is vastgesteld onder 14.1 is op grond van artikel 35 van de Huisvestingsverordening 2015 - 2019 voor het onttrekken van iedere woonruimte aan de woonruimtevoorraad in de gemeente Den Haag een onttrekkingsvergunning vereist. De rechtbank stelt daarnaast vast dat in de Huisvestingsverordening niet wordt verduidelijkt welke woningen worden aangemerkt als goedkope woonruimte en welke niet. Tussen partijen is echter niet in geschil dat het pand – met een huurprijs variërend van € 2.871 tot € 3.427,27 per vier weken – tot het (middel)dure segment behoort en dat hier geen sprake is van goedkope woonruimte in de zin van de Huisvestingswet 2014.
De vraag ligt voor of voldoende is onderbouwd waarom in artikel 35 van de Huisvestingsverordening 2015 - 2019 alle woonruimten binnen de gemeente Den Haag – dus ook die in het (middel)dure segment – zijn aangewezen als woonruimten waarvoor een onttrekkingsvergunning verplicht is.
14.7
De rechtbank constateert dat in de algemene toelichting op de Huisvestingsverordening 2015 - 2019 overeenkomstig de Huisvestingswet 2014 staat verwoord dat schaarste alleen kan betreffen ‘schaarste aan goedkope woonruimte in het algemeen, schaarste aan woonruimte met specifieke voorzieningen en schaarste aan goedkope huurwoningen voor de huidige inwoners van een gemeente’. Verder wordt vermeld dat de regels alleen kunnen worden opgesteld voor goedkope huurwoningen, van particuliere verhuurders en/of woningcorporaties, die zijn aangewezen als schaarse woonruimte. Over het beheer van de woonruimtevoorraad staat toegelicht dat ontwikkelingen, ambities en omstandigheden op de woningmarkt het noodzakelijk maken dat er niet enkel gestuurd wordt op de verdeling van de goedkope woningvoorraad, maar dat er eveneens een beleid gevoerd wordt op het beheer en het behoud van de gehele zelfstandige woningvoorraad, omdat ook daar sprake is van schaarste, aangezien de vraag naar woningen en woonruimte het aanbod in Den Haag verre overstijgt.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze algemene passage uit de toelichting op de Huisvestingsverordening 2015 - 2019 onvoldoende blijkt waarom de schaarste aan goedkope woningen ook noodzaakt tot het onttrekkingsvergunningplichtig maken van (middel)dure woningen zoals die van eisers.
14.8
Verweerder heeft eerst in het aanvullend verweerschrift gemotiveerd dat op het gehele grondgebied van de gemeente sprake is van schaarste aan woningen, ook in het duurdere segment. Ten behoeve van het behoud van de woningvoorraad en de doorstroming binnen de markt is het als vergunningplichtig aanwijzen van alle woonruimten binnen het gehele grondgebied daarom gewenst, aldus verweerder. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat een dergelijke motivering op zichzelf achteraf kan worden gegeven. [11] In zijn motivering verwijst verweerder naar de Woonagenda 2020-2023, de Nota voorraadbeleid Den Haag 2020, de toelichting op de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 en verschillende rapporten uit 2019 en 2020. De door verweerder aangenomen overtreding vond plaats op 20 augustus 2018. De rechtbank overweegt dat het beleid en de rapporten waar verweerder naar verwijst, grotendeels zien op de periode van na de door verweerder aangenomen overtreding. Deze stukken maken daarom niet duidelijk waarom de aanwijzing van alle woonruimten binnen de gemeente Den Haag als onttrekkingsvergunningplichtig, al nodig was op het moment dat het pand volgens verweerder aan de woonruimtevoorraad werd onttrokken.
14.9
De rapporten die wel op de relevante periode betrekking hebben (2018) zijn het rapport ‘Ruimte voor wonen: de resultaten van het WoonOnderzoek Nederland 2018’ van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het rapport ‘De Haagse woningmarkt 2018. Uitkomsten van het WoonOnderzoek Nederland 2019’ van de Gemeente Den Haag. De rechtbank is van oordeel dat deze rapporten onvoldoende overtuigend zijn voor de toenmalige aanwijzing van alle woonruimten als onttrekkingsvergunningplichtig. In deze rapporten wordt verwezen naar Den Haag als één van de meest gespannen woningmarktgebieden van Nederland met de op één na hoogste netto woonlasten, tekorten in de koopsector in het middeldure segment, de hogere vraag naar koopwoningen in dat segment en de stijging van de koopprijzen in het algemeen. De rechtbank overweegt dat voor het instellen van een onttrekkingsvergunningplicht voor (middel)dure woningen specifiek zal moeten worden gemotiveerd waarom de aanwijzing van dit type woning noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onevenredige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte. Uit de rapporten waarnaar verweerder verwijst, volgt dit niet.
14.1
Naar het oordeel van de rechtbank is in de Huisvestingsverordening 2015 - 2019 dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom ten tijde van het primaire besluit II een onttrekkingsvergunningplicht was opgenomen voor alle woonruimten binnen de gemeente Den Haag. Verweerder heeft die motivering ook niet kunnen geven. Voor zover die vergunningplicht ook geldt voor andere dan goedkope woonruimte – zoals het pand van eisers – heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 stelt. Dit betekent dat de rechtbank artikel 35, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening 2015 – 2019 in dit geval buiten toepassing zal laten. Dat heeft tot gevolg dat voor het onttrekken van het pand aan de woonruimtevoorraad geen onttrekkingsvergunning was vereist.
Het gevolg hiervan is dat het zonder vergunning onttrekken van het pand aan de woonruimtevoorraad geen overtreding oplevert. Verweerder was daarom niet bevoegd om hiertegen handhavend op te treden. De last onder dwangsom ten aanzien van de onvergunde woningonttrekking is dan ook ten onrechte opgelegd.
15. De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaren. De rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen, voor zover dat ziet op de last onder dwangsom ten aanzien van de onvergunde onttrekking van het pand aan de woonruimtevoorraad. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit II te herroepen voor zover die last is opgelegd en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit II.
16. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaart, zal zij bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Inzake het invorderingsbesluit I (SGR 19/7270)
17.1
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
17.2
Bij het invorderingsbesluit I heeft verweerder de dwangsom ingevorderd als van rechtswege verbeurd. Eisers betwisten dit besluit, zodat hangende het beroep bij de rechtbank tegen bestreden besluit I ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb van rechtswege beroep is ontstaan tegen het invorderingsbesluit I.
17.3
Aan het invorderingsbesluit I ligt de constatering van verweerder ten grondslag dat de begunstigingstermijn uit het primaire besluit I is verstreken en dat niet aan de last is voldaan. Bij het invorderingsbesluit I heeft verweerder er rekening mee gehouden dat de overtreding ten aanzien van de prostitutie-activiteiten is beëindigd. Verweerder heeft uitsluitend ingevorderd ten aanzien van het met de bestemming ‘Wonen’ strijdige gebruik en heeft daarom de helft van de maximaal te verbeuren dwangsom ingevorderd.
18.1
Eisers voeren aan dat dit besluit niet voor hen is bestemd omdat de tenaamstelling niet klopt. Voor zover zou worden aangenomen dat het invorderingsbesluit I wel voor eisers is bestemd, dan betwisten eisers uitdrukkelijk de inhoudelijke juistheid ervan.
18.2
Het invorderingsbesluit I is gericht aan de heer [A], in plaats van aan de heer [eiser 1]. Uit de inhoud van het invorderingsbesluit I blijkt duidelijk dat dit besluit voor de heer [eiser 1] is bestemd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hier sprake is van een kennelijk verschrijving waaraan geen gevolgen worden verbonden.
19.1
Eisers betwisten dat het controlebezoek heeft plaatsgevonden en stellen dat het rapport dat ten grondslag ligt aan het invorderingsbesluit I erg summier is. Uit het rapport blijkt alleen dat het gaat om twee dames die een week hebben verbleven in het pand. Er blijkt niet uit dat is doorgevraagd en ook het tijdstip van het bezoek en een handtekening van de inspecteurs ontbreken. Het rapport voldoet daarmee niet aan de in rechtspraak van de Afdeling gestelde minimale eisen.
19.2
De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen. [12] De vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot de verbeurte van een dwangsom moet worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden moeten op een duidelijke wijze worden vastgelegd. Dat kan in een schriftelijk rapport, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gebruikt. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een stuk zijn vastgelegd, moet een inzichtelijke beschrijving worden gegeven van wat is vastgesteld of waargenomen.
19.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder het invorderingsbesluit I gebaseerd heeft op de bevindingen op 20 augustus 2018 van twee inspecteurs van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling zoals deze blijken uit het bezoekverslag van diezelfde datum. Uit het bezoekverslag blijkt dat in de hal na binnenkomst een bordje van BizStay hing met een aantal regels voor het verblijf. Een foto van deze regels is bij het verslag gevoegd. Verder is door de inspecteurs geconstateerd dat twee dames uit Duitsland in het pand verbleven en dat zij bevestigden dat zij het pand via BizStay voor een week hadden gehuurd. Omdat de dames enigszins geschokt reageerden, hebben de inspecteurs niet verder doorgevraagd en afscheid genomen, zo blijkt uit het bezoekverslag.
19.4
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het bezoekverslag van 20 augustus 2018 aan de door de Afdeling gestelde eisen. Het is weliswaar een beknopt rapport maar tegen de achtergrond dat het gebruik van het pand voor short stay door eisers niet is betwist, is het rapport voldoende om vast te stellen dat ten tijde van de controle nog steeds sprake was van met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand. Uit het controleverslag blijkt immers dat is vastgesteld dat het pand voor een week via BizStay werd gehuurd door twee personen.
19.5
Omdat de begunstigingstermijn van het primaire besluit I op 20 augustus 2018 reeds was verstreken en niet (geheel) voldaan was aan de opgelegde last, is de dwangsom van rechtswege verbeurd. Verweerder was dan ook bevoegd om tot invordering over te gaan.
20.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [13] dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. [14] Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
20.2
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van het invorderingsbesluit I niet gebleken van bijzondere omstandigheden waaraan een zodanig gewicht zou moeten worden toegekend dat verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering zou moeten afzien.
20.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsom ten aanzien van het met de bestemming ‘Wonen’ strijdig gebruik heeft mogen overgaan.
21. De rechtbank zal het beroep tegen het invorderingsbesluit I ongegrond verklaren.
Inzake het invorderingsbesluit II (SGR 19/7271)
22.1
Eisers betwisten invorderingsbesluit II, zodat hangende het beroep bij de rechtbank tegen de last onder dwangsom van rechtswege beroep is ontstaan tegen dat invorderingsbesluit.
22.2
Bij het invorderingsbesluit II heeft verweerder de dwangsom ingevorderd als van rechtswege verbeurd. Hieraan ligt de constatering van verweerder ten grondslag dat de begunstigingstermijn is verstreken en dat niet aan de last is voldaan.
23.1
Verweerder heeft het invorderingsbesluit II gebaseerd op de bevindingen op 2 april 2019 van een inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en een medewerker van de Dienst Publiekszaken zoals deze blijken uit het bezoekverslag van diezelfde datum. Uit het bezoekverslag blijkt dat de controleurs hebben gesproken met de huurder van het pand. Deze had de Russische nationaliteit en stond ingeschreven in de Brp op het adres van het pand. De huurder heeft verklaard slechts een korte periode in het pand te wonen en dat hij half april 2019 de woning zal verlaten. Hij heeft toegelicht dat hij ingeschreven is in de Brp omdat hij voor langere tijd in Nederland zal verblijven voor zijn werk. Zijn werkgever heeft het ‘papierwerk’ (visa, huur van de woning, etc.) geregeld. Bij het bezoekverslag is een brief van BizStay aan de huurder bijgevoegd waaruit blijkt dat de huurder als ‘temporary resident’ in het pand verblijft van 17 maart 2019 tot 15 april 2019.
23.2
Ten aanzien van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik overweegt de rechtbank dat een verblijf van één maand onvoldoende is om te spreken van een duurzaam verblijf. De huurder is weliswaar ingeschreven in de Brp op het adres van het pand en hij verblijft langere tijd in Nederland vanwege zijn werk, maar uit zijn verklaringen en uit de huurovereenkomst die bij het bezoekverslag is gevoegd blijkt duidelijk dat het zijn bedoeling was om slechts gedurende een beperkte periode in het pand te verblijven. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het pand ten tijde van de controle nog steeds gebruikt werd voor short stay en dat de overtreding waarop de last onder dwangsom zag niet was beëindigd. De dwangsom is daarmee van rechtswege verbeurd. Verweerder was dan ook bevoegd om tot invordering over te gaan ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand.
23.3
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van het invorderingsbesluit II geen sprake van bijzondere omstandigheden waaraan een zodanig gewicht zou moeten worden toegekend dat verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering zou moeten afzien.
23.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsom ten aanzien van het bestreden besluit I voor het strijdige gebruik met de bestemming ‘Wonen’ heeft mogen overgaan.
24. In 14.5 heeft de rechtbank overwogen dat de last onder dwangsom wegens strijd met de Huisvestingswet 2014 ten onrechte aan eisers is opgelegd, omdat het zonder vergunning onttrekken van het pand aan de woonruimtevoorraad geen overtreding oplevert. Dat betekent dat de grondslag is komen te ontvallen aan het invorderingsbesluit II voor zover hiermee de dwangsom die verband hield met deze last is ingevorderd.
25. De rechtbank zal het beroep tegen het invorderingsbesluit II gegrond verklaren. De rechtbank zal het invorderingsbesluit II vernietigen, voor zover een dwangsom van € 5000,- is ingevorderd wegens overtreding van de Huisvestingswet. Invorderingsbesluit II blijft in stand voor zover dit ziet op de verbeurde dwangsom voor het gebruik van het pand in strijd met het bestemmingsplan. Dat betekent dat verweerder van eisers niet € 10.000,- maar
€ 5.000,- mocht invorderen.
Overschrijding van de redelijke termijn
26.1
Eisers hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
26.2
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de procedure en het daardoor getroffen belang van eiser. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [15]
26.3
In het geval van het bestreden besluit I is de redelijke termijn aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 19 juli 2018. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak – 23 juni 2022 – zijn 47 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaar tot het bestreden besluit I (naar boven afgerond) 5 maanden geduurd. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 december 2018 tot de datum van deze uitspraak (naar boven afgerond) 42 maanden geduurd.
26.4
In het geval van het bestreden besluit II is de redelijke termijn aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 25 februari 2019. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 39 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaar tot het bestreden besluit II (naar boven afgerond) 4 maanden geduurd. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 25 juli 2019 tot de datum van deze uitspraak (naar boven afgerond) 35 maanden geduurd.
26.5
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak en in de opstelling van eisers in deze procedure geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in beroep langer dan anderhalf jaar had mogen bedragen. De enkele omstandigheid dat de opvolgende gemachtigden van eisers twee keer hebben verzocht om een andere zittingsdatum is hiervoor onvoldoende, omdat het in beide gevallen ging om een voorlopige zittingsdatum waarbij eisers tijdig gebruik hebben gemaakt van de hen geboden mogelijkheid om de rechtbank te laten weten dat zij op de voorgenomen zittingsdag verhinderd waren. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM is daarom met 24 maanden overschreden ten aanzien van het bestreden besluit I en met 17 maanden overschreden ten aanzien van het bestreden besluit II.
26.6
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, komt de rechtbank tot een schadevergoeding van € 2.000,- ten aanzien van het bestreden besluit I en € 1.500,- ten aanzien van het bestreden besluit II. In totaal komt dit neer op een schadevergoeding van € 3.500,-. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, komt de schadevergoeding volledig ten laste van de Staat der Nederlanden.
26.7
Gelet op rechtsoverwegingen 17.1, 17.2, 22.1 en 22.2 in deze uitspraak zal de rechtbank geen afzonderlijke schadevergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn ter zake van de invorderingsbeschikkingen. Uit deze rechtsoverwegingen blijkt immers dat het beroep tegen de invorderingsbeschikkingen van rechtswege de beroepen tegen de dwangsombesluiten volgt. Nu tegen de invorderingsbesluiten een beroep van rechtswege is ontstaan en gelet op de samenhang van deze besluiten met de onderliggende handhavingsbesluiten ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn ter zake van deze invorderingsbesluiten.
Proceskosten
27.1
Verweerder zal worden veroordeeld in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 2.277,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1).
27.2
Eisers hebben ook verzocht om vergoeding van de kosten die zij in bezwaar hebben gemaakt. Omdat zowel het primaire besluit I als het primaire besluit II (deels) worden herroepen, zal de rechtbank verweerder ook veroordelen in deze kosten. De rechtbank stelt de kosten in bezwaar op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.164,- (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften en 2 punten voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I (SGR 18/8391) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I, voor zover hierin de last onder dwangsom wegens prostitutie in het pand is gehandhaafd;
- herroept het primaire besluit I, voor zover hierin de last onder dwangsom wegens
prostitutie in het pand is opgelegd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit I;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II (SGR 19/5017) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II, voor zover hierin de last onder dwangsom
wegens overtreding van de Huisvestingswet is gehandhaafd;
- herroept het primaire besluit II, voor zover hierin de last onder dwangsom wegens
overtreding van de Huisvestingswet is opgelegd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit II;
- verklaart het beroep tegen het invorderingsbesluit I (SGR 19/7270) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het invorderingsbesluit II (SGR 19/7271) gegrond;
- vernietigt het invorderingsbesluit II, voor zover daarmee een dwangsom is ingevorderd wegens het niet voldoen aan de last onder dwangsom ter zake van het overtreden van de Huisvestingswet uit primair besluit I;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 344,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 4.441,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eisers tot een bedrag van € 3.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Wetten en regels ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdige gebruik
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het - voor zover van belang - verboden een project uit te voeren bestaande uit het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Bezuidenhout-Noord” (het bestemmingsplan). Ingevolge het bestemmingsplan rust op het pand de bestemming ‘Wonen’.
Ingevolge artikel 1.39 van het bestemmingsplan luidt de definitie van hotel en/of pension: elk gebouw dan wel een gedeelte van een gebouwd, alsmede de daarbij behorende voorzieningen zoals terrassen, tuinen, zwembaden, tennisbanen, erven of terrein of gedeelten daarvan, waar de bedrijfsvoering hoofdzakelijk is gericht op het bedrijfsmatig verlenen van tijdelijke huisvesting met gehele of gedeeltelijke verzorging.
Ingevolge artikel 1.60 van het bestemmingsplan luidt de definitie van woning: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één of meerdere personen, al dan niet in combinatie met een bedrijf en/of beroep aan huis.
Ingevolge artikel 10.1 van het bestemmingsplan zijn de voor 'Wonen' aangewezen gronden bestemd voor:
a. a) wonen;
b) afwijkende functies op de begane grond voor zover de locatie en de functie in de 'lijst afwijkende functies' (bijlage 1 van de planregels) zijn opgenomen en er in de lijst niet is vermeld dat het hier het hele pand betreft;
c) parkeervoorzieningen;
één en ander met de daarbij behorende hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, wegen, groen, water en overige voorzieningen.
Artikel 13 van het bestemmingsplan bevat algemene gebruiksregels en luidt als volgt:
a. a) Behoudens het bepaalde in artikel 16 is het verboden de zich binnen de bij de geometrisch bepaalde vlakken, welke onderdeel uitmaken van dit bestemmingsplan, begrepen gronden en zich daarop bevindende opstallen te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de voorgeschreven bestemming of met de regels van het plan.
b) Het bepaalde onder a ten aanzien van het gebruik van gronden heeft geen betrekking op bouwen.
c) Het verbod, bedoeld onder a omvat in ieder geval:
de aanleg of het gebruik van onbebouwde gronden als opslag, stort- of bergplaats behoudens voor zover dit noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden en voorts geldt bedoeld verbod voor het gebruik van gronden en gebouwen voor het uitoefenen van prostitutie en voor de exploitatie van een prostitutie-inrichting escortbedrijf of een seksclub, tenzij in de regels van dit plan anders is bepaald.
Wetten en regels ten aanzien van onvergunde woningonttrekking
3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 maakt de gemeenteraad van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden;
(…)
4. Ingevolge artikel 35 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 mogen de in bijlage III van deze verordening opgenomen categorieën woonruimten niet zonder vergunning als bedoeld in artikel 21 van de Huisvestingswet 2014:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot (permanente) bewoning worden onttrokken;
(…)
Bijlage III van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 luidt als volgt:
Categorieën woonruimten waarvoor een vergunning benodigd is als bedoeld in artikel 35 (onttrekking, samenvoeging, omzetting of woningvorming):
Alle woonruimten, met uitzondering van:
a. onzelfstandige woonruimten;
b. standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen;
c. woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden;
d. samen te voegen woningen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3294, r.o. 5.2.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:588, r.o. 3.2.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1282.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, r.o. 6.2.8.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:563 en van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:196.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.
8.De uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1336, r.o. 5.1.
9.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1157 en van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2166.
10.De uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1336, r.o. 5.2.
11.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1157 en van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1336, r.o. 4.2.
12.Zie de uitspraken van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179 en van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:56.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218.
14.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.
15.Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188.