ECLI:NL:RBDHA:2022:5561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
C/09/619714 / KG ZA 21-1015
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije; deugdelijkheid van de motivering van de Minister en schending van fundamentele rechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] zich verzet tegen haar uitlevering aan Turkije. De achtergrond van de zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Turkse autoriteiten in verband met de verdenking van [eiseres] van betrokkenheid bij de handel in heroïne en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat de uitlevering toelaatbaar is, maar [eiseres] heeft in deze procedure aangevoerd dat de Minister van Justitie en Veiligheid zijn beslissing om de uitlevering toe te staan onvoldoende heeft gemotiveerd en dat er sprake is van schending van haar fundamentele rechten, waaronder het ne bis in idem-beginsel en het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister niet heeft aangetoond dat [eiseres] in Nederland is vervolgd voor de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Minister onvoldoende rekening heeft gehouden met het vertrouwen dat bij [eiseres] is gewekt dat zij niet zou worden vervolgd. De voorzieningenrechter heeft de zaak aangehouden voor nadere motivering van de beslissing van de Minister, waarbij [eiseres] de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over deze motivering. De rechtbank heeft benadrukt dat de uitlevering niet kan plaatsvinden zolang er een lopende strafvervolging in Nederland is.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/619714 / KG ZA 21-1015
Vonnis in kort geding van 3 mei 2022
in de zaak van
[eiseres]te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. J.G. Kabalt te Breukelen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de bij e-mails van 10 december 2021 door mr. Kabalt overgelegde producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de brief van mr. Ten Broeke van 24 januari 2022, met producties;
- de e-mail van mr. Kabalt van 17 april 2022, met productie;
- de op 19 april 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 20 oktober 2014 hebben de Turkse autoriteiten om de uitlevering van [eiseres] verzocht, zulks met het oog op de vervolging van [eiseres] voor betrokkenheid bij handel in en (poging tot) uitvoer van 83 kg heroïne en deelname aan een criminele organisatie.
2.2.
De rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, heeft bij uitspraak van 1 december 2015 de verzochte uitlevering van [eiseres] toelaatbaar verklaard. In die procedure heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat haar uitlevering ontoelaatbaar is wegens schending van het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank heeft geoordeeld dat van een dergelijke schending geen sprake is en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat de verdenking zoals vermeld in het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een in Turkije op 23 juni 2006 in beslag genomen partij heroïne met een nettogewicht van ruim 83 kilogram. Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 februari 2012 is [eiseres] veroordeeld ten aanzien van -kort gezegd- de invoer in Nederland van een partij van 5,5 kilogram heroïne in de periode tussen 18 mei 2006 en 5 juni 2006. Het hieraan ten grondslag liggende onderzoek [I] is afgesplitst van het brononderzoek [II]. Het onderzoek [II] had (onder meer) betrekking op de in het uitleveringsverzoek genoemde partij heroïne van 83 kilogram.
De rechtbank is echter van oordeel dat ten aanzien van [eiseres] dit onderzoek [II] de opsporingsfase niet is ontstegen. De vervolgingsfase neemt volgens artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering een aanvang wanneer een rechter in de zaak betrokken wordt. (…) Het enkele machtigen in het kader van een BOB-verzoek[is, toev. vzr]
onvoldoende om te spreken van rechterlijke bemoeienis in de zin van artikel 167 Sv.
Tegen deze achtergrond houdt de rechtbank het ervoor dat in het onderzoek [II], het onderzoek dat ziet op dezelfde feiten als waar nu de uitlevering voor wordt verzocht, geen vervolging heeft plaatsgevonden en aan [eiseres] dus ook geen kennisgeving van niet-verdere vervolging is verzonden. Van een in Nederland nog lopende vervolging is gelet hierop evenmin sprake. Nu ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek genoemde verdenking geen sprake is geweest van een eerdere vervolging is de dwingende weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder b, van de Uitleveringswet (…) niet van toepassing. Ook anderszins is geen sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel.”
2.3.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 december 2015 de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Minister’) aandacht gevraagd voor het volgende:
“Er is sprake van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de feiten waarvoor [eiseres] verdacht wordt en het uitleveringsverzoek. In Nederland heeft met betrekking tot deze verdenking destijds het onderzoek [II] gelopen waarin ook ten aanzien van [eiseres] opsporingshandelingen zijn verricht. Ter zitting is gebleken dat het voor de officier van justitie juist door het tijdsverloop niet meer mogelijk is om het dossier en de gang van zaken in dit onderzoek betreffende [eiseres] te achterhalen (…) Door de raadsman is een brief van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 overgelegd (…), waarin staat vermeld dat blijkens mededeling van de officier van justitie [eiseres] enkel wordt vervolgd voor de invoer van 5,5 kilogram heroïne in de periode 18 mei 2005 tot 5 juni 2006. Ter zitting heeft de officier van justitie bevestigd dat uit deze zinsnede mag worden opgemaakt dat de officier van justitie daarmee destijds tevens te kennen heeft gegeven dat [eiseres] niet zou worden gedagvaard voor de aangetroffen 83 dan wel 91 kilo heroïne waar het onderzoek [II] op ziet. De rechtbank stelt dan ook vast dat aanwijzingen bestaan dat het Openbaar Ministerie destijds op basis van het opsporingsonderzoek [II] (…) kennelijk heeft besloten [eiseres] ten aanzien hiervan niet te vervolgen. Dat thans niet meer met zekerheid is na te gaan waarom, dient gelet op het forse tijdsverloop in het voordeel van [eiseres] te worden uitgelegd.
Ingevolge artikel 9, eerst lid tweede volzin, van het Uitleveringsverdrag kan de minister een door de rechtbank toelaatbaar verklaarde uitlevering van een opgeëiste persoon weigeren indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat hebben besloten vervolging achterwege te laten. Gelet op voornoemde gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat bij [eiseres] in redelijkheid het vertrouwen is gewekt dat zij voor de thans genoemde verdenking waarvoor Turkije uitlevering vraagt niet (verder) vervolgd zou worden. Dat zij in Nederland ten aanzien van deze verdenking niet reeds is vervolgd, doet hier niet aan af. De rechtbank acht uitlevering van de opgeëiste persoon gelet op deze bijzondere feiten en omstandigheden -hoewel toelaatbaar- niet wenselijk en adviseert de minister dan ook geen gevolg te geven aan het verzoek hiertoe.”
2.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank bij schriftelijk advies van gelijke datum de Minister geadviseerd geen gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek.
2.5.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 mei 2016 met toepassing van artikel 81, eerste lid, RO het cassatieberoep van [eiseres] tegen de uitspraak van 1 december 2015 verworpen. [eiseres] heeft in cassatie wederom het standpunt betrokken dat zij ter zake van de feiten waarvoor haar uitlevering wordt verzocht reeds in Nederland is vervolgd. De advocaat-generaal (AG) heeft in zijn conclusie hieromtrent onder meer het volgende opgemerkt:
“Voor de toelaatbaarheid van de uitlevering is namelijk niet doorslaggevend of de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht in Nederland op enig moment is vervolgd, maar de vraag op welke wijze die vervolging is geëindigd. In artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, Uitleveringswet wordt in dat verband melding gemaakt van de gevallen (1) waarin de opgeëiste persoon buiten vervolging is gesteld, (2) aan haar een beschikking is betekend houdende verklaring dat de zaak is geëindigd, of (3) een kennisgeving van niet verdere vervolging is betekend (alle drie genoemd in artikel 255 Sv), c.q. (4) aan haar een strafbeschikking is uitgevaardigd (artikel 255a Sv).
(…)
In de overweging van de rechtbank, dat de vervolgingsfase volgens artikel 167 Sv niet eerder een aanvang neemt dan wanneer een rechter in de zaak betrokken wordt en het enkele machtigen in het kader van een BOB-verzoek onvoldoende is om te spreken van rechterlijke bemoeienis in de zin van artikel 167 Sv, ligt als haar oordeel besloten dat het verhoor van [eiseres] niet kan worden aangemerkt als een moment waarop haar vervolging is aangevangen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk gegeven het feit dat het eerste verhoor van een betrokkenen niet steeds heeft te gelden als een handeling vanwege de staat waaruit de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan worden ontleend dat jegens hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
(…)
De brief van 31 juli houdt het volgende in:
“Uw cliënte wordt vervolgd voor de invoer van 5,5 kg heroïne in de periode gelegen tussen 18 mei 2006 en 5 juli 2006. De officier van Justitie heeft mij medegedeeld dat zij ook enkel voor dit feit wordt gedagvaard.”
Uit deze brief kan echter niet worden opgemaakt dat [eiseres] in Nederland is vervolgd ter zake van de feiten waarvoor thans de uitlevering wordt verzocht. Hooguit kan uit de brief worden opgemaakt dat zaken informeel zijn geseponeerd. Zo een informeel sepot kan bovendien voor de uitleveringsrechter geen reden zijn de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren omdat het niet valt onder de beslissingen die in artikel 9 Uw zijn genoemd. Wel kan een informeel sepot een reden zijn voor de minister van Veiligheid en Justitie de uitlevering te weigeren, maar de toepasselijkheid van die facultatieve weigeringsgrond, die aanknoopt bij artikel 9, tweede volzin, EUV, is niet aan het oordeel van de uitleveringsrechter onderworpen.
In de overweging van de rechtbank dat de vervolgingsfase volgens artikel 167 Sv een aanvang neemt wanneer een rechter in de zaak betrokken wordt en het enkele machtigen in het kader van een BOB-verzoek onvoldoende is om te spreken van rechterlijke bemoeienis in de zin van artikel 167 Sv, ligt als haar oordeel besloten dat [eiseres] in Nederland niet is vervolgd ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dat (mede daarom) de mededeling van de officier van justitie, dat [eiseres] enkel zou worden gedagvaard voor de invoer van 5,5 kg heroïne, niet kan worden aangemerkt als een mededeling van niet-verdere vervolging als bedoeld in artikel Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
(…)
De middelen kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.”
2.6.
De Minister heeft bij beschikking van 17 juni 2016 de verzochte uitlevering van [eiseres] aan Turkije toegestaan. Daartoe heeft de Minister onder meer het volgende overwogen:
“Artikel 9, eerste lid, tweede volzin van het Europees Uitleveringsverdrag biedt de mogelijkheid om een uitleveringsverzoek af te wijzen als de autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten ter zake van hetzelfde feit geen vervolging in te stellen dan wel deze te staken. Artikel 9, eerste lid, onder b, van de Uitleveringswet schrijft voor dat een uitleveringsverzoek niet wordt toegestaan als de opgeëiste persoon in Nederland is vervolgd maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van artikelen 255 en 255a van het Wetboek van Strafvordering. Tijdens de zitting noch daarna heeft de opgeëiste persoon aangetoond dat zij in Nederland vervolgd is voor de beoogde invoer van 83 kilogram heroïne. Evenmin heeft de opgeëiste persoon tijdens de zitting of daarna een kennisgeving van het Openbaar Ministerie overgelegd waarin staat dat zij niet vervolgd zal worden ten aanzien van de beoogde invoer van 83 kilogram heroïne. Het ontvangen van een bericht dat zij vervolgd zal worden voor de invoer van 5,5 kilogram heroïne brengt nog niet met zich mee dat zij niet vervolgd zal worden voor andere strafbare feiten. De weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Uitleveringswet is daarmee niet van toepassing. Het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon dat sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel treft dan ook geen doel.
Tijdens de procedure bij de rechtbank is namens de opgeëiste persoon tevens aangevoerd dat uitlevering aan Turkije in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, vanwege haar Koerdische afstamming. Namens de opgeëiste persoon is echter verklaard dat zij niet gelieerd is aan enige Turkse politieke organisatie, noch zijn omstandigheden of feiten betoogd op basis waarvan de vrees voor een oneerlijk proces kan worden gebaseerd. Nu het vertrouwensbeginsel van toepassing is op bij het Europees Uitleveringsverdrag aangesloten Staten, treft dit verweer dan ook geen doel.
Namens de opgeëiste persoon is tijdens de procedure bij de rechtbank verder aangevoerd dat in Nederland nog een strafvervolging gaande zou zijn. Hiervan is echter geen sprake. Dit verweer treft dan ook geen doel. De stelling van de opgeëiste persoon dat Nederland beter in staat zou zijn dan Turkije om de opgeëiste persoon te vervolgen is niet houdbaar, aangezien de strafbare feiten in Turkije zijn begaan en het bewijsmateriaal zich daar ook bevindt. Artikel 7 van het Europees Uitleveringsverdrag is bovendien niet van toepassing, nu het strafbare feit niet op het grondgebied van Nederland is gepleegd.”
2.7.
Bij brief van 13 juli 2016 heeft de Minister aan [eiseres] bericht dat haar uitlevering aan Turkije op grond van artikel 39, tweede en derde lid, van de Uitleveringswet (Uw) zal worden uitgesteld in verband met een lopende strafvervolging van [eiseres] in Nederland. Dit betrof een vervolging ter zake van de verdenking van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 48.700 pillen MDMA in de periode van 1 maart 2012 tot 7 april 2012. [eiseres] is op 7 januari 2017 door de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. In hoger beroep is zij ter zake door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken.
2.8.
Het arrondissementsparket Midden-Nederland is een onderzoek gestart (onderzoek [III]) naar mogelijke persoonlijke en financiële banden van [eiseres] met de PKK. Bij e-mail van 13 oktober 2021 heeft officier van justitie [officier van justitie] bericht dat voor het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden en dat [eiseres] ter zake niet zal worden vervolgd. De officier van justitie heeft daarnaast bericht dat voormeld onderzoek een vermoeden van witwassen heeft opgeleverd, maar dat hieromtrent nog geen vervolgingsbeslissing is genomen. De officier van justitie heeft in de e-mail van 13 oktober 2021 ten aanzien hiervan verder het volgende opgemerkt:
“Voor zover relevant in dit kader kan ik wel vast aangeven dat wat mij betreft deze nieuwe verdenking op voorhand niet direct een beletsel hoeft te vormen voor het voortzetten van het kort geding en de verdere uitleveringsprocedure. Immers, ik kan de beslissing daarin ook meenemen in mijn (vervolgings) beslissing, in plaats van omgekeerd, dat eerst op een uitkomst in mijn zaak gewacht wordt.”
2.9.
De Minister heeft de Turkse autoriteiten bij brief van 23 december 2021 verzocht te garanderen dat [eiseres] na uitlevering niet zal worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarnaast heeft de Minister de Turkse autoriteiten verzocht om informatie over a) de detentie-inrichting waar [eiseres] na overlevering zal worden geplaatst en b) de detentieomstandigheden binnen die inrichting.
2.10.
De Turkse autoriteiten hebben op 21 januari 2022 in de reactie op het verzoek van de Minister onder meer bericht dat [eiseres] na haar uitlevering zal worden geplaatst in het [X], T-Type Closed Penal Institution. Dit betreft volgens de Turkse autoriteiten een in januari 2019 geopende inrichting met een capaciteit van 400 personen. Op 10 januari 2022 verbleven hier volgens de Turkse autoriteiten 260 gedetineerden. Deze inrichting voldoet volgens de Turkse autoriteiten aan de eisen die hieraan in Europees verband worden gesteld. In Turkse detentie-inrichtingen is volgens de Turkse autoriteiten geen sprake van ‘cruel, inhuman, degrading or humiliating treatment’ en ter zake geldt in Turkije een ‘zero tolerance’-beleid. Gedetineerden kunnen volgens de Turkse autoriteiten bij de Turkse executierechter hun beklag doen over de detentieomstandigheden en/of de executie van hun straf en tegen de beslissing van de executierechter staat hoger beroep open.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
primairde Staat te verbieden haar aan Turkije uit te leveren;
-
subsidiairhaar uitlevering op te schorten totdat onherroepelijk in de thans nog tegen haar lopende strafzaak is beslist en de eventueel in die strafzaak op te leggen vrijheidsstraf door haar is ondergaan;
-
zowel primair als subsidiairmet veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – het volgende aan. De beschikking van de Minister van 17 juni 2016 bevat zowel feitelijke als juridische misslagen en bij het nemen van die beschikking is onvoldoende rekening gehouden met haar fundamentele rechten. Hierdoor is volgens [eiseres] zowel de beschikking als de uitvoering daarvan onrechtmatig.
3.3.
De Minister had volgens [eiseres] overeenkomstig het advies van de uitleveringsrechter gebruik moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid ex artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: ‘EUV’). De Minister heeft in zijn beschikking van 17 juni 2016 het advies van de uitleveringsrechter naast zich neergelegd, zulks met een verwijzing naar het volgens [eiseres] in dit verband niet relevante artikel 9, eerste lid, onder b, Uw. De Minister heeft zijn beslissing om geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de uitlevering te weigeren ten onrechte niet dan wel onvoldoende gemotiveerd. [eiseres] stelt dat zij voor de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht reeds in Nederland is vervolgd, zodat sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel. Daarnaast stelt [eiseres] dat als gevolg van het handelen van de officier van justitie, de brief van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 en het tijdsverloop bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij voor de feiten waarvoor thans uitlevering wordt verzocht niet zou worden vervolgd. Ook staat volgens [eiseres] een in Nederland nog lopende strafvervolging aan uitlevering in de weg. [eiseres] wijst in dat verband op een doorzoeking van haar woning op 25 juni 2020, haar aanhouding op diezelfde dag en een strafrechtelijke beslaglegging in het kader van het onderzoek ‘[III]’. Daarmee is volgens [eiseres] sprake van een daad van vervolging. [eiseres] stelt er belang bij te hebben deze strafzaak in Nederland te kunnen bijwonen en in Nederland haar verdediging te kunnen voeren. [eiseres] stelt dat zij naar aanleiding van de mededeling van de officier van justitie dat geen bewijs is gevonden voor banden met de PKK nog geen officiële sepotbrief heeft ontvangen. Bovendien is tijdens dit onderzoek een vermoeden van witwassen gerezen en volgens [eiseres] is het onderzoek naar dit feit (in ieder geval) nog niet afgerond.
3.4.
Daarnaast is volgens [eiseres] sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, nu de redelijke termijn voor vervolging en behandeling van de zaak ruimschoots is verstreken en zij daardoor in haar verdedigingsmogelijkheden wordt geschaad. Daarnaast zijn er volgens [eiseres] gegronde redenen om aan te nemen dat zij in Turkije niet binnen een redelijke termijn zal worden berecht en te lang in voorarrest zal worden gehouden. [eiseres] stelt voorts dat in algemene zin in Turkije geen sprake meer is van een eerlijk proces. [eiseres] verwijst in dat verband naar het Algemeen Ambtsbericht Turkije van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2021 en een rapport van de Human Rights Association Instanbul van mei 2020, waarin melding wordt gemaakt van een groot aantal misstanden. Ook wijst [eiseres] op de zuivering en uitholling van de rechterlijke macht die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de mislukte staatsgreep in 2016. Hierdoor is deze niet meer onafhankelijk ten opzichte van de Turkse regering en het Turkse parlement. [eiseres] geeft de voorzieningenrechter in overweging om ter zake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Er dreigt volgens [eiseres] bovendien een schending van zowel artikel 3 EVRM als artikel 6 EVRM vanwege haar Koerdische afkomst. Ook in dat verband verwijst [eiseres] naar voormeld Ambtsbericht. Volgens [eiseres] zijn Koerden in Turkije al bij voorbaat veroordeeld en worden ze in detentie blootgesteld aan foltering en marteling. [eiseres] stelt dat voor haar in het bijzonder een reëel risico op foltering bestaat doordat dat de Turkse autoriteiten haar waarschijnlijk zullen linken aan de PKK vanwege het feit dat haar familie actief lid is van de door Erdogan als terroristische organisaties aangemerkte Koerdische oppositiepartijen HDP en BDP. [eiseres] stelt zelf ook een actief aanhanger van deze partijen te zijn. [eiseres] verwijst in dat verband naar een proces-verbaal van het TCI-LE van 13 januari 2020. Volgens [eiseres] zijn er om die reden bovendien ernstige redenen om aan te nemen dat het verzoek om uitlevering is gedaan om haar te kunnen vervolgen op grond van ras en/of politieke gezindheid, hetgeen een schending oplevert van het specialiteitsbeginsel. Ten slotte stelt [eiseres] dat uit het Ambtsbericht blijkt dat de detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen zeer slecht zijn. De Minister is in zijn beschikking ten onrechte niet ingegaan op de door haar gestelde dreigende schending van artikel 3 EVRM. Daarnaast heeft de Minister volgens [eiseres] niet gemotiveerd waarom de door haar aangevoerde omstandigheden geen dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM opleveren.
3.5.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uw vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uw, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277).
4.3.
De hiervoor omschreven taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren, het besluit van de Minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan dit ook ertoe leiden dat in de civiele procedure op grond van deze nieuwe omstandigheden anders moet worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016, 14).
Ne bis in idem
4.4.
[eiseres] heeft ook in deze kortgedingprocedure gesteld dat sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel vanwege het feit dat zij in Nederland reeds is vervolgd voor het feit waarvoor haar uitlevering door de Turkse autoriteiten wordt verzocht (invoer 83 kg heroïne). Deze stelling heeft [eiseres] ook betrokken in de procedure bij de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter heeft die stelling in twee instanties gepasseerd. De rechtbank heeft in de beslissing van 1 december 2015 overwogen dat het onderzoek [II], dat onder meer betrekking had op de partij van 83 kg heroïne, ten aanzien van [eiseres] de opsporingsfase niet is ontstegen omdat – kort gezegd – er geen sprake is geweest van rechterlijke bemoeienis in de zin van artikel 167 Sv. Hierdoor is volgens de rechtbank de dwingende weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder b, Uw niet van toepassing. De Hoge Raad heeft het door [eiseres] tegen deze beslissing ingestelde cassatieberoep verworpen. Uit de conclusie van de advocaat-generaal volgt dat voormeld oordeel van de rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is, gegeven het feit dat een eerste verhoor niet steeds heeft te gelden als een handeling vanwege de Staat waaruit de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat jegens hem ter zake van een bepaald strafbaar feit strafvervolging zal worden ingesteld. Uit de brief van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 blijkt volgens de advocaat-generaal evenmin dat [eiseres] in Nederland voor de invoer van 83 kg heroïne is vervolgd. Deze brief kan volgens de advocaat-generaal hooguit worden aangemerkt als een informeel sepot en een dergelijk informeel sepot valt niet onder de in artikel 9, eerste lid onder b, Uw genoemde beslissingen. Door [eiseres] zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden en/of bewijsmiddelen aangedragen op grond waarvan in deze procedure tot het oordeel kan worden gekomen dat de dwingende weigeringsgrond van voormeld artikel wel van toepassing is. Die stelling van [eiseres] wordt dus gepasseerd.
Facultatieve weigeringsgrond artikel 9 EUV
4.5.
Op grond van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van het EUV kan de Minister de verzochte uitlevering weigeren indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat hebben besloten ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht geen vervolging in te stellen dan wel deze te staken. Hiervoor is reeds overwogen dat niet kan worden aangenomen dat [eiseres] in Nederland reeds is vervolgd voor de invoer van 83 kg heroïne. Van een gestaakte vervolging in de zin van artikel 9 EUV kan dus geen sprake zijn geweest. Beoordeeld moet worden of de Nederlandse autoriteiten op enig moment aan [eiseres] kenbaar hebben gemaakt c.q. bij haar het vertrouwen hebben gewekt, dat zij haar voor dat feit niet zullen vervolgen. [eiseres] stelt dat zij er op basis van de brief van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 en de mondelinge bevestiging van de officier van justitie ten overstaan van de uitleveringsrechter vanuit heeft mogen gaan dat zij niet zou worden vervolgd voor de in het kader van het onderzoek [II] aangetroffen 83 kg heroïne. De Minister heeft in zijn beschikking van 17 juni 2016 geoordeeld dat het Openbaar Ministerie (OM) geen kennisgeving aan [eiseres] heeft verzonden waarin staat dat zij voor dit feit niet zal worden vervolgd. Uit het bericht van 31 juli 2007 volgt naar het oordeel van de Minister niet dat [eiseres] voor andere strafbare feiten niet zal worden vervolgd. De Minister heeft daarmee het advies van de uitleveringsrechter om de uitlevering onder toepassing van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 EUV niet toe te staan, niet opgevolgd. Van de Minister mag worden verwacht dat hij zijn beslissing ter zake deugdelijk motiveert. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ontbeert die beslissing thans een deugdelijke motivering. De Minister heeft in zijn beslissing immers de door de officier van justitie ten overstaan van de uitleveringsrechter gedane mededeling dat het bericht van 31 juli 2007 aldus moet worden begrepen dat [eiseres]
nietzal worden gedagvaard voor de invoer van 83 kg heroïne in het geheel niet betrokken. Met [eiseres] is de voorzieningenrechter van oordeel dat die mededeling een aanwijzing vormt dat de bevoegde autoriteiten hebben besloten [eiseres] in Nederland niet voor dit feit te vervolgen. De Minister heeft in het kader van zijn toetsing van de zaak aan de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 EUV, in lijn met het oordeel van de uitleveringsrechter, geoordeeld dat het beroep op schending van het ne bis in idem-beginsel niet slaagt omdat de dwingende weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder b, Uw niet van toepassing is. De Staat heeft in deze kortgedingprocedure betoogd dat de Minister hiermee tevens een beroep op opgewekt vertrouwen dat zou worden afgezien van vervolging, uitsluitend mogelijk heeft geacht voor de situatie dat zich één van de gevallen van artikel 255/255a Sv heeft voorgedaan. De voorzieningenrechter volgt de Staat in dat betoog niet. Allereerst blijkt uit de beschikking niet dat de Minister die gestelde redenering heeft gevolgd dan wel heeft beoogd te volgen. Het lijkt er veeleer op dat de Minister slechts het beroep op het ne bis in idem-beginsel (opnieuw) heeft beoordeeld en dat beroep in lijn met het oordeel van de uitleveringsrechter ongegrond heeft verklaard. Bovendien valt voorshands niet in te zien waarom de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9 EUV uitsluitend zou mogen worden toegepast in gevallen waarin de Nederlandse autoriteiten tot vervolging van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht zijn overgegaan en die vervolging op de vier in artikel 255/255a Sv genoemde wijzen is geëindigd. Artikel 9 EUV lijkt voorshands eveneens toepasbaar in gevallen waarin door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat is besloten dan wel het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat vervolging in het geheel niet zal worden gestart. De Minister had een dergelijk oordeel, voor zover dit in zijn beslissing al kan worden gelezen, minst genomen deugdelijk dienen te motiveren. De Staat heeft voorts betoogd dat [eiseres] zich ter zake niet op opgewekt vertrouwen kan beroepen, omdat uit niets blijkt dat de Turkse autoriteiten op enig moment hun recht op vervolging van [eiseres] ten aanzien van de partij van 83 kg heroïne hebben prijsgegeven c.q. daartoe bij [eiseres] het vertrouwen hebben gewekt. Ook ten aanzien van dit betoog geldt dat niet blijkt dat de Minister zijn beslissing hierop heeft gestoeld. Dit betoog lijkt voorshands ook niet verenigbaar met het bepaalde in artikel 9 EUV. Hierin valt immers te lezen dat de Minister de facultatieve weigeringsgrond kan toepassen als de autoriteiten van de
aangezochtestaat hebben afgezien van vervolging voor het feit waarvoor uitlevering wordt verlangd. Uit dit artikel volgt niet dat ook moet worden getoetst of de verzoekende staat van vervolging heeft afgezien c.q. daartoe het vertrouwen heeft gewekt. Dat is in zekere zin ook logisch, nu de beoordeling van de toepasselijkheid van de facultatieve weigeringsgrond altijd plaatsvindt op het moment dat er al een uitleveringsverzoek is gedaan. Met het doen van het uitleveringsverzoek maakt een verzoekende Staat kenbaar dat hij zijn vervolgingsrecht jegens de opgeëiste persoon niet wenst prijs te geven. Door te verlangen dat de opgeëiste persoon in het kader van de facultatieve weigeringsgrond ook aannemelijk moet maken dat de verzoekende staat zijn vervolgingsrecht heeft prijsgegeven c.q. daartoe het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, maakt de Staat de facultatieve weigeringsgrond in feite tot een dode letter.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat indien en voor zover de Minister nog tot uitlevering van [eiseres] wenst over te gaan, hij zijn beslissing daartoe op dit punt alsnog deugdelijk dient te motiveren. Deze kortgedingprocedure zal in verband hiermee tot 31 mei 2022 worden aangehouden. [eiseres] heeft vervolgens de gelegenheid om zich binnen één week na ontvangst van die nadere motivering schriftelijk daarover uit te laten. De Staat kan vervolgens op zijn beurt binnen één week na ontvangst schriftelijk hierop reageren. Vervolgens dienen partijen zich uit te laten over de voortgang van de procedure (voortzetting mondelinge behandeling dan wel vonnis wijzen). Zoals hierna zal blijken, zal nog slechts de nadere motivering van de beslissing van de Minister onderwerp van debat kunnen zijn, nu de overige stellingen van [eiseres] in ieder geval ook geen reden geven om de uitlevering te weigeren.
Lopende vervolging in Nederland
4.7.
Artikel 39, tweede lid, Uw bepaalt dat de beslissing omtrent tijd en plaats van de uitlevering kan worden aangehouden indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is of een Nederlands strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Voor een dergelijke aanhouding kan aanleiding bestaan indien uitlevering ertoe zal leiden dat een verdachte zijn door artikel 6 EVRM beschermde aanwezigheidsrecht tijdens zijn strafprocedure niet kan uitoefenen. De vervolging van [eiseres] in verband met de verdenking van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 48.700 pillen MDMA in de periode van 1 maart 2012 tot 7 april 2012 is met de vrijspraak in hoger beroep geëindigd. Die vervolging kan dan ook niet meer aan uitlevering van [eiseres] in de weg staan. In het kader van het onderzoek [III] heeft het OM onderzoek gedaan naar banden van [eiseres] met de PKK. Het OM heeft inmiddels te kennen gegeven dat [eiseres] ter zake niet zal worden vervolgd, zodat ook dat geen grond oplevert voor aanhouding. De Staat heeft toegelicht dat tijdens voormeld onderzoek een verdenking van witwassen is opgekomen. [eiseres] is ten aanzien van die verdenking als verdachte verhoord en vervolgens heengezonden. De officier van justitie heeft ten aanzien van die verdenking nog geen vervolgingsbeslissing genomen en heeft te kennen gegeven deze beslissing af te stemmen op de uitlevering. Gelet hierop behoeft de uitlevering van [eiseres] in verband met de witwasverdenking niet te worden aangehouden, aangezien het hiervoor bedoelde aanwezigheidsrecht van [eiseres] gedurende die (mogelijk) nog te starten strafvervolging als gevolg van de uitlevering niet in het gedrang zal komen. De vervolging van [eiseres] voor dit feit zal immers niet ter hand worden genomen zolang [eiseres] in Turkije verblijft in het kader van haar vervolging door de Turkse autoriteiten voor haar vermoede betrokkenheid bij de partij van 83 kg heroïne. De voorzieningenrechter gaat er vanzelfsprekend vanuit dat die toezegging door het OM gestand zal worden gedaan.
EVRM
4.8.
In de gevallen waarin, zoals in deze zaak, zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het EVRM, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Dat vertrouwen brengt met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende staat. Dit betekent dat een verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat het moet gaan om een ‘flagrant denial of justice’ en ‘a breach of the principles of fair trial which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by Article 6’. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:955) overwogen dat de rechter in de regel niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van een verweer over een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, omdat de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces in beginsel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende staat. Pas na die uitspraak kan immers worden vastgesteld of de gestelde inbreuk niet (meer) vatbaar is voor herstel of compensatie. Dit is slechts anders wanneer door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt onderbouwd dat hem ingeval van een flagrante schending geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking zal staan.
4.9.
Daarnaast staat artikel 3 EVRM in de weg aan uitlevering indien er gegronde redenen ("substantial grounds") zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel risico ("a real risk") loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Doet zo’n situatie zich voor dan kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet heeft als uitgangspunt te gelden dat de "mere possibility of ill-treatment on account of an unsettled situation in the requesting country does not in itself give rise to a breach of Article 3" (EHRM 18 september 2012, zaak 17455 / 11 Umirov-Russia).
4.10.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 3 en 6 EVRM wijst [eiseres] erop dat sinds de mislukte staatgreep de situatie met betrekking tot de mensenrechten in Turkije aanzienlijk is verslechterd doordat een groot aantal rechters uit hun functie is ontheven en is vervangen door vertrouwelingen van president Erdogan. Dit geldt volgens [eiseres] in het bijzonder voor aanhangers en familieleden van aanhangers van pro-Koerdische (aan de PKK gelinkte) oppositiepartijen. [eiseres] stelt dat haar familie lid is van deze oppositiepartijen en dat zij zelf ook een actief aanhanger hiervan is.
4.11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat na de mislukte staatsgreep diverse rechterlijke procedures zijn gevoerd over de vraag of uitlevering naar Turkije toelaatbaar kan worden geacht. In deze procedures is steeds aangenomen dat de invloed van de centrale overheid op de rechtspleging alleen de positie van specifieke groepen personen kwetsbaar heeft gemaakt. Daarbij gaat het om (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging, personen die vanaf 2013 betrokken zijn geweest bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren / leden van de regering Erdogan, personen met een Koerdische achtergrond en met (vermeende) banden met de PKK. Politieke druk op de rechtspleging in commune zaken is tot op heden niet aangenomen (vgl. gerechtshof Den Haag, 9 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1600 en gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3257).
4.12.
In het geval van [eiseres] is sprake van een commune strafzaak. Zij wordt door de Turkse autoriteiten verdacht van handel in heroïne en deelname aan een criminele organisatie en haar uitlevering wordt uitsluitend gevraagd voor deze feiten. Door [eiseres] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij en/of haar familieleden actief zijn binnen pro-Koerdische oppositiepartijen dan wel dat zij op andere wijze actief betrokken is of is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd en dat dit bekend is bij de Turkse autoriteiten. Op basis van uitsluitend het proces-verbaal van het TCI-LE van 13 januari 2020 kan die conclusie niet worden getrokken. [eiseres] heeft ter zitting nog betoogd dat het voor haar niet mogelijk is om ter zake bewijsstukken aan te leveren zonder de veiligheid van haar familie in gevaar te brengen, maar ook die stelling ontbeert een deugdelijke onderbouwing. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat het OM recent onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van aantoonbare en relevante banden van [eiseres] met de PKK en dat in het kader van dat onderzoek voor het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden. Een en ander betekent dat niet kan worden aangenomen dat [eiseres] deel uitmaakt van een van de hiervoor genoemde kwetsbare groepen. Dientengevolge kan op die grond niet een dreigende flagrante schending van een door artikel 6 EVRM beschermd recht en/of een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling worden aangenomen. Evenmin is in het licht van het voorgaande voldoende aannemelijk dat aan de vervolging van [eiseres] een politieke agenda ten grondslag ligt. Hierdoor kan de uitlevering evenmin op grond van de artikelen 3, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag en artikel 10, eerste lid, Uw worden verboden.
4.13.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling voorts gewezen op het bestaan van folterings- en/of mishandelingspraktijken binnen het Turkse gevangeniswezen en de volgens haar erbarmelijke detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan ook op basis van die stellingen het bestaan van een reëel risico niet worden aangenomen. Ook uit de meest recente bevindingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 7 januari 2022 volgt dat alleen gedetineerden die behoren tot de hiervoor genoemde kwetsbare groepen een reëel risico lopen om in Turkse penitentiaire inrichtingen het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. [eiseres] behoort – zoals hiervoor overwogen – niet tot een dergelijke kwetsbare groep en de Turkse autoriteiten vragen uitlevering met het oog op de vervolging voor een commuun delict. Het specialiteitsbeginsel brengt met zich dat Turkije gehouden is zich tot vervolging op grond van dat delict te beperken. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een in Turkije door een medeverdachte afgelegde verklaring door marteling is verkregen en dat [eiseres] dientengevolge in Turkije een zelfde lot wacht. Voor zover niettemin moet worden aangenomen dat ook verdachten en veroordeelden van commune delicten binnen het Turkse gevangeniswezen het risico lopen om slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening, geldt dat dit een algemeen risico betreft dat in feite iedere verdachte of veroordeelde van een commuun delict loopt. Een voldoende geconcretiseerd reëel risico levert dit ten aanzien van [eiseres] niet op. In voormelde update heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen geconcludeerd dat deze per inrichting sterk verschillen maar dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat sprake is van overbevolking. Deze overbevolking treft echter voornamelijk plegers van politieke delicten. Uit de update volgt verder dat Turkije werkt aan een uitbreiding van de gevangeniscapaciteit door het bouwen van nieuwe detentiecentra. Het effect van deze nieuwbouw op de overbevolking is volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog niet zichtbaar. Naar aanleiding van het verzoek om nadere inlichtingen hebben de Turkse autoriteiten echter toegezegd dat [eiseres] na uitlevering zal worden geplaatst in een in 2019 geopende inrichting, waar géén sprake is van overbevolking en waar de cellen voldoen aan de eisen van het Committee for the Prevention of Torture (CPT). Er mag op worden vertrouwd dat de Turkse autoriteiten die plaatsingstoezegging gestand zullen doen. Daarnaast is van belang dat de Turkse autoriteiten hebben toegelicht dat de Turkse regelgeving voorziet in concrete mogelijkheden om op te komen tegen slechte behandeling in penitentiaire inrichtingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat [eiseres] van die mogelijkheden geen gebruik zal kunnen maken.
4.14.
Daarmee resteert het betoog van [eiseres] dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM doordat a) de redelijke termijn voor vervolging en behandeling van de zaak ruimschoots is verstreken en zij daardoor in haar verdedigingsmogelijkheden wordt geschaad en b) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat zij niet binnen een redelijke termijn zal worden berecht en te lang in voorarrest zal worden gehouden. Ook dit betoog kan er niet toe leiden dat van uitlevering moet worden afgezien. Zoals de Staat terecht opmerkt, kan [eiseres] de door haar gestelde schending van de redelijke termijn en de beperking van haar verdedigingsrechten die daarvan volgens haar het gevolg is, ter beoordeling voorleggen aan de Turkse strafrechter die haar zaak te zijner tijd zal behandelen. Er is op voorhand geen aanleiding om te veronderstellen dat die strafrechter in de commune strafzaak van [eiseres] onvoldoende onafhankelijk/onpartijdig zal zijn. Nu Turkije verdragspartner is bij het EVRM en het individueel klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM door Turkije is erkend, mag erop worden vertrouwd dat [eiseres], indien zij tijdens haar strafproces in Turkije niettemin geconfronteerd mocht worden met een (dreigende) flagrante schending van haar door artikel 6 EVRM beschermde rechten (bijvoorbeeld doordat zij onevenredig lang in voorlopige hechtenis wordt gehouden), een voldoende effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste zal staan.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
houdt de zaak pro forma aan voor nader uitlaten conform hetgeen in rov. 4.5 en 4.6 is overwogen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
mw