In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een persoon, hierna te noemen [appellant], aan Turkije. [Appellant] is een dubbele nationaliteit bezittende man die sinds 1989 in Nederland woont. De Turkse autoriteiten hebben op 29 november 2012 om zijn uitlevering verzocht in verband met zijn betrokkenheid bij drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar [appellant] heeft hiertegen beroep aangetekend. In zijn hoger beroep voerde hij aan dat hij een reëel risico loopt op schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikel 6, dat recht op een eerlijk proces waarborgt.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de argumenten van [appellant] tegen de uitlevering beoordeeld. [Appellant] stelde dat de politieke situatie in Turkije, vooral na de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016, heeft geleid tot een onbetrouwbaar rechtssysteem waarin hij niet een eerlijk proces kan verwachten. Hij verwees naar de ontslagen van rechters en de druk op de rechterlijke macht. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was dat [appellant] specifiek in een kwetsbare positie verkeert en dat de Turkse autoriteiten garanties hebben gegeven voor een eerlijk proces.
Uiteindelijk heeft het hof de grief van [appellant] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Staat onder het Europees Uitleveringsverdrag en de noodzaak om te waarborgen dat de rechten van de opgeëiste persoon niet worden geschonden.