ECLI:NL:GHDHA:2017:3257

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
200.222.838
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Turkije van een persoon verdacht van drugsdelict

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een persoon, hierna te noemen [appellant], aan Turkije. [Appellant] is een dubbele nationaliteit bezittende man die sinds 1989 in Nederland woont. De Turkse autoriteiten hebben op 29 november 2012 om zijn uitlevering verzocht in verband met zijn betrokkenheid bij drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar [appellant] heeft hiertegen beroep aangetekend. In zijn hoger beroep voerde hij aan dat hij een reëel risico loopt op schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikel 6, dat recht op een eerlijk proces waarborgt.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de argumenten van [appellant] tegen de uitlevering beoordeeld. [Appellant] stelde dat de politieke situatie in Turkije, vooral na de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016, heeft geleid tot een onbetrouwbaar rechtssysteem waarin hij niet een eerlijk proces kan verwachten. Hij verwees naar de ontslagen van rechters en de druk op de rechterlijke macht. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was dat [appellant] specifiek in een kwetsbare positie verkeert en dat de Turkse autoriteiten garanties hebben gegeven voor een eerlijk proces.

Uiteindelijk heeft het hof de grief van [appellant] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de Staat onder het Europees Uitleveringsverdrag en de noodzaak om te waarborgen dat de rechten van de opgeëiste persoon niet worden geschonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.222.838/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/511504 / KG ZA 16-623

arrest van 31 oktober 2017

inzake

[naam] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij spoedappeldagvaarding van 6 september 2017 (met producties) is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 11 augustus 2017 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag in kort geding (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen heeft gewezen (gepubliceerd onder: ECLI:NL:RBDHA:2017:8901). In de appeldagvaarding is één grief tegen het vonnis geformuleerd. De Staat heeft de grief bij memorie van antwoord bestreden. Partijen hebben hun zaak op 28 september 2017 doen bepleiten door hun raadslieden, ieder aan de hand van pleitnotities. Aansluitend is een datum voor arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling is geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.2
[appellant] woont sinds 1989 in Nederland. Hij bezit zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
1.3
De Turkse autoriteiten hebben op 29 november 2012 om de uitlevering van [appellant] verzocht met het oog op de vervolging van [appellant] vanwege betrokkenheid bij handel in en (poging tot) uitvoer van heroïne en deelname aan een criminele organisatie.
1.4
Bij uitspraak van 5 december 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering van [appellant] toelaatbaar verklaard. Bij rechterlijk advies van 8 december 2014 is overwogen dat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de uitlevering ontraden zou moeten worden. Bij arrest van 14 april 2015 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellant] verworpen.
1.5
In reactie op een daartoe strekkend verzoek van de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) van 25 oktober 2012 hebben de Turkse autoriteiten bij diplomatieke nota’s van 10 april en 3 september 2013 terugkeergaranties verstrekt, onder meer inhoudende dat [appellant] , in geval hij na uitlevering wordt veroordeeld en verzoekt om terugkeer, zijn straf in Nederland kan ondergaan.
1.6
Bij beschikking van 10 juli 2015 heeft de Minister de uitlevering van [appellant] aan Turkije toegestaan, ter fine van strafvervolging voor de feiten als omschreven in het uitleveringsverzoek.
1.7
Op 31 mei 2016 heeft de advocaat van [appellant] bij de rechtbank te Istanbul een verzoek ingediend om [appellant] door middel van een rogatoir verhoor in Nederland te laten horen. Bij uitspraak van 1 juli 2016 is dit verzoek afgewezen en is besloten tot voortzetting van het aanhoudingsbevel tegen [appellant] en tot afwachting van de uitlevering van [appellant] .
1.8
Op 22 juli 2016 heeft de Staat besloten om, in verband met de ontwikkelingen in Turkije, uitleveringen aan Turkije voor onbepaalde tijd op te schorten.
1.9
In een schrijven van 7 november 2016 heeft de Minister aan de Turkse autoriteiten aanvullende informatie en garanties gevraagd in het kader van de uitleveringsverzoeken van diverse personen, waaronder [appellant] . De Turkse autoriteiten hebben hierop gereageerd op 3 februari 2017. Op 15 maart 2017 heeft de Minister aan de Turkse autoriteiten verzocht om nadere aanvullende informatie en garanties in het kader van de uitleveringsverzoeken van diverse personen, waaronder [appellant] . De Turkse autoriteiten hebben hierop gereageerd op 24 maart 2017.
1.1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft desgevraagd op 10 maart 2017 informatie verstrekt over de detentieomstandigheden in Turkije, gebaseerd op navraag bij de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul bij consulaire medewerkers die Nederlandse of bipatride gedetineerden bezoeken in de gevangenissen aldaar. Bij de verstrekte informatie is tevens aandacht besteed aan het “Turkey 2016 Human Rights Report” en de “Preliminary observations and recommendations of the United Nations Special Rapporteur on torture and other cruel, inhuman and degrading treatment or punishment, Mr. Nils Melzer on the Official visit to Turkey – 27 November to 2 December 2016”.
1.11
De Minister heeft hierna een mededeling gedaan met als strekking dat hij de uitlevering van [appellant] (en enkele andere personen) aan Turkije verantwoord acht.
2.1
[appellant] heeft de Staat in kort geding gedagvaard en (na wijziging van eis) zakelijk weergegeven gevorderd:
- primair: de Staat te bevelen [appellant] niet uit te leveren aan Turkije;
- subsidiair: de Staat te bevelen nadere informatie te vragen over de effecten van de vervolging van de voorzitter van de rechtbank voor de (rechts)geldigheid van het uitleveringsverzoek;
- meer subsidiair: te bepalen dat uitlevering niet zal plaatsvinden alvorens [appellant] de beschikbare alternatieven in werking heeft kunnen stellen;
- nog meer subsidiair: de Staat te bevelen nadere garanties te vragen aan de Turkse autoriteiten omtrent de behandeling van de psychische gesteldheid van [appellant] en zonodig een nadere rapportage door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) te gelasten.
2.2
Daartoe heeft [appellant] - samengevat - het volgende aangevoerd. [appellant] loopt gelet op meerdere omstandigheden een concreet en geïndividualiseerd risico van schending van de artikelen 6, 3 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op grond waarvan uitlevering verboden moet worden. Dit risico was vóór juli 2016 al aanzienlijk, maar na de mislukte staatsgreep is het risico onaanvaardbaar groot geworden. Bij dit alles is relevant dat [appellant] verdachte is in een zaak die drugshandel betreft in Koerdisch gebied, waar sprake is van strijd tussen Turkije en de PKK. Deze terroristische organisatie wordt volgens diverse bronnen in belangrijke mate gefinancierd door de opbrengst van drugshandel. Daarbij zijn meerdere verdachten van Koerdische afkomst. Deze Koerdische achtergrond van de zaak versterkt voormelde dreigingen. De psychische toestand van [appellant] maakt voorts dat uitlevering tot bijzondere hardheid leidt in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Uitleveringswet. Van belang is verder dat de waarde van de Turkse terugkeergaranties bijzonder onzeker is. Ook op die grond dient uitlevering verboden te worden. De toezeggingen en garanties die Nederland van Turkije heeft gekregen, kunnen de concrete risico’s niet ondervangen en voldoen niet aan de daaraan te stellen vereisten.
2.3
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4
De voorzieningenrechter heeft het gevorderde afgewezen.
3.1
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen. Zijn grief richt zich alleen tegen de verwerping van zijn beroep op het risico van schending van artikel 6 EVRM. Hij voert in hoger beroep aan, samengevat, dat na de mislukte staatsgreep in Turkije een zuiveringsactie onder rechters en officieren van justitie heeft plaatsgevonden wegens vermeende banden met de coupplegers. Ongeveer een derde deel van de rechterlijke macht is ontslagen en vervangen door jonge en onervaren rechters die geen idee hebben van wat ze doen. Ook de rechter in de strafzaak van [appellant] , die het uitleveringsverzoek heeft ondertekend, is gearresteerd en veroordeeld en de behandelend officier van justitie is gevlucht. De noodtoestand perkt de rechten van verdachten op verschillende manieren in en fundamentele rechten van verdachten worden systematisch geschonden. Onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak is in Turkije niet meer gewaarborgd en het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn evenmin. De ENCJ - de koepel van Europese raden voor de rechtspraak - heeft de Turkse raad geschorst als waarnemer. Uitlatingen van vooraanstaande direct betrokkenen in Turkije tonen aan dat de onafhankelijkheid van het Turkse rechtssysteem in meer algemene zin niet kan worden gegarandeerd. [appellant] verwijst in dit verband naar diverse stukken en uitlatingen in de media.
3.2
Bij de beoordeling van de grief dient het in r.o. 4.1 tot en met 4.3 van het bestreden vonnis beschreven beoordelingskader (waartegen overigens ook niet is gegriefd) tot uitgangspunt. Dit kader komt er kort gezegd op neer dat de Staat uit hoofde van het Europees Uitleveringsverdrag verplicht is de opgeëiste persoon ( [appellant] ) aan Turkije uit te leveren, tenzij blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op een aan hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht en voldoende is komen vast te staan dat hem na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
3.3
Het hof stelt voorop dat de ontwikkelingen in Turkije sinds de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016 zorgwekkend zijn, in het bijzonder het ontslag van een groot aantal rechters en officieren (volgens diverse (pers)berichten: meer dan 4000). Het rechtssysteem in Turkije staat hierdoor onder (grote) druk. Meer in het bijzonder bevinden (vermeende) aanhangers van de Gülen beweging zich in een kwetsbare positie, alsmede personen die betrokkenen zijn (geweest) bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren/leden van de regering Erdogan en personen met een Koerdische achtergrond en (vermeende) banden met de PKK.
De door [appellant] genoemde rechter in zijn strafzaak en de behandelend officier behoren tot de hiervoor genoemde kwetsbare personen; de gearresteerde rechter in de strafzaak van [appellant] is in verband gebracht met de Gülen beweging en de gevluchte officier van justitie is betrokken geweest bij genoemd corruptieonderzoek.
3.4
Het hof heeft echter onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [appellant] tot de hiervoor genoemde kwetsbare personen moet worden gerekend. Dat specifiek in de strafzaak tegen [appellant] voor politieke druk moet worden gevreesd, is onvoldoende onderbouwd. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat [appellant] , zoals hij heeft gesteld, in verband wordt gebracht met de PKK. Het hof verwijst in dit verband ook naar hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen (zie r.o. 4.4 van het bestreden vonnis, in hoger beroep niet (voldoende specifiek) bestreden door [appellant] ).
3.5
Voor zover [appellant] betoogt dat uit de hiervoor gesignaleerde zorgwekkende ontwikkelingen in algemene zin moet worden geconcludeerd dat in Turkse strafzaken - waaronder de commune strafzaak van [appellant] - blijkt van het risico van een
flagranteinbreuk op artikel 6 EVRM omdat de rechterlijke macht niet onafhankelijk/onpartijdig is, volgt het hof dat betoog niet. Concrete aanwijzingen dat de Turkse overheid structureel invloed/druk uitoefent op commune strafzaken, ontbreken. Het voert te ver om op voorhand aan te nemen dat de gesignaleerde zorgwekkende ontwikkelingen ertoe zullen leiden dat de rechters in de strafzaak van [appellant] , die betrekking heeft op commune delicten, onvoldoende onafhankelijk/onpartijdig zullen zijn.
3.6
De stelling van [appellant] dat de redelijke termijn in het gedrang komt door de structurele overbelasting van het rechtssysteem in Turkije wordt eveneens verworpen. Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is geconcretiseerd dat de strafzaak van [appellant] niet binnen een redelijke termijn zal worden behandeld (zie r.o. 4.7 van het bestreden vonnis). Het hof voegt daaraan toe dat uit de omstandigheid dat de termijn van de voorlopige hechtenis in Turkije (in 2013) gemiddeld 16,6 maanden duurt, niet blijkt dat [appellant] wordt blootgesteld aan het risico dat de redelijke termijn van berechting in zijn zaak op flagrante wijze zal worden overschreden. De Turkse autoriteiten hebben bij brief van 3 februari 2017 gegarandeerd dat [appellant] het recht zal worden toegekend op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn, conform de standaarden van artikel 6 EVRM. Indien later onverhoopt zou blijken dat de redelijke termijn toch zal worden overschreden, zodanig dat sprake is van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, dan staat [appellant] in Turkije een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste (zie r.o. 4.12 van het bestreden vonnis, die niet (voldoende specifiek) door [appellant] is bestreden).
3.7
Het voorgaande betekent dat de grief faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 11 augustus 2017;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 716,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt voorts dat deze bedragen worden vermeerderd met de nakosten van € 131,-, verhoogd met € 68,- indien betekening van dit arrest nodig is,
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.