ECLI:NL:RBDHA:2022:548

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
C/09/604894 / HA ZA 20-1248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat en de Ontvanger voor schadevergoeding na vernietiging van uitnodigingen tot betaling

In deze zaak heeft Concordia Shipyards B.V. (hierna: Concordia) de Staat der Nederlanden en de Ontvanger van de Belastingdienst gedagvaard tot schadevergoeding. De aanleiding voor de vordering is de vernietiging van drie uitnodigingen tot betaling (UTB's) door de Hoge Raad op 17 augustus 2018, die aan Concordia waren opgelegd door de Inspecteur. Concordia had bezwaar gemaakt tegen deze UTB's, die waren opgelegd vanwege een verkeerde goederencode in douaneaangiften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door de UTB's op te leggen, en dat de Ontvanger ook onrechtmatig heeft gehandeld door uitstel van betaling te verlenen onder de voorwaarde van zekerheidstelling. Concordia vorderde schadevergoeding voor de kosten die zij had gemaakt in verband met de UTB's, waaronder de kosten van bankgaranties en proceskosten. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding niet was verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen na de vernietiging van de UTB's. De rechtbank heeft de Ontvanger veroordeeld tot betaling van de kosten van de bankgaranties en de buitengerechtelijke incassokosten, maar heeft de overige vorderingen van Concordia afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/604894 / HA ZA 20-1248
Vonnis van 2 februari 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
CONCORDIA SHIPYARDS B.V.,
te Werkendam,
eiseres,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(het ministerie van Financiën, organisatieonderdeel Belastingdienst/Douane),
te Den Haag,
2.
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST ROTTERDAM/RIJNMOND,
te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
Eiseres wordt hierna Concordia genoemd. Gedaagden worden hierna afzonderlijk respectievelijk ‘de Inspecteur’ (gedaagde sub 1) en ‘de Ontvanger’ (gedaagde sub 2) genoemd. Zij zullen gezamenlijk als ‘gedaagden’ worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 17 december 2020;
  • de akte overlegging producties, met producties 1 t/m 12;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 18 augustus 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zaak op 12 oktober 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele onjuistheden schriftelijk kenbaar te maken. Gedaagden hebben hiervan bij brief van 3 november 2021 gebruik gemaakt. Deze brief maakt onderdeel uit van het procesdossier. Het vonnis wordt gewezen met inachtneming van de inhoud ervan, voor zover het opmerkingen van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Concordia drijft een onderneming in onder andere de nieuwbouw van binnenvaartschepen, waartoe zij scheepscasco’s in onder meer China laat bouwen en vanuit daar invoert.
2.2.
De Inspecteur heeft Concordia in maart 2012 drie uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB) en in augustus 2012 één UTB opgelegd voor een bedrag van in totaal € 481.147,46. Uit een controle van de Inspecteur was gebleken dat in de aangiften in 2009 en 2010 voor het in het vrije verkeer brengen van scheepscasco’s die Concordia in China liet bouwen een verkeerde goederencode was aangegeven. De aangiften zijn in opdracht van Concordia gedaan door douane-expediteur Cross Ocean B.V. (Cross Ocean).
2.3.
Concordia heeft in 2012 tijdig bezwaar gemaakt tegen de door de Inspecteur opgelegde UTB’s. Daarna heeft zij bij de belastingrechter achtereenvolgens beroep, hoger beroep en cassatieberoep ingesteld (de fiscale procedure). Concordia heeft in deze procedure aangevoerd dat de Inspecteur ten onrechte Cross Ocean als haar direct vertegenwoordiger heeft aangemerkt en voorts heeft zij bestreden dat de scheepscasco’s onder een verkeerde goederencode zijn aangegeven.
2.4.
Concordia heeft in 2012 bij de rechtbank Rotterdam een civiele procedure tegen Cross Ocean aanhangig gemaakt, waarin zij onder meer een verklaring voor recht heeft gevorderd dat Cross Ocean aansprakelijk is voor de nagevorderde douanerechten. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat Cross Ocean zich ten onrechte als onmiddellijk vertegenwoordiger van Concordia had uitgegeven en een onjuiste goederencode op de aangiften had ingevuld. De rechtbank heeft de vordering van Concordia afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis bij arrest van 16 mei 2017 bekrachtigd. Concordia heeft daarin berust.
2.5.
De Ontvanger heeft Concordia gedurende de fiscale procedure uitstel van betaling van de UTB’s verleend. De Ontvanger heeft als voorwaarde voor het verlenen van het uitstel van betaling zekerheid van betaling verlangd in de vorm van bankgaranties. Concordia heeft daarop in mei en september 2012 ten behoeve van de Ontvanger twee bankgaranties ten bedrage van € 127.478,75 en € 387.626,21 door ABN AMRO Bank laten stellen.
2.6.
Bij arrest van 17 augustus 2018 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van Concordia in de fiscale procedure gegrond verklaard en de UTB’s vernietigd, kort gezegd omdat niet kan worden geoordeeld dat Cross Ocean bij het doen van de aangiften Concordia bevoegd heeft vertegenwoordigd en de Inspecteur niet mocht afgaan op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Concordia heeft in de fiscale procedure steeds verzocht om vergoeding van de kosten van de procedure ingevolge de regeling in artikel 7:15 lid 2 en artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad heeft de staatssecretaris en de Inspecteur in de kosten van bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatieberoep veroordeeld, in totaal € 1.950 griffierecht en € 3.796 aan kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.7.
Concordia heeft op 11 december 2018 een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij de Belastingdienst/Douane te Rotterdam. Zij stelde een schade te hebben geleden van € 289.115,74 als gevolg van de oplegging van de UTB’s. Bij brief van 1 maart 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën het verzoek van Concordia afgewezen met een beroep op verjaring. Concordia heeft de staatssecretaris bij brief van 9 april 2019 laten weten dat zij het oneens is met het beroep op verjaring. De staatssecretaris heeft zijn standpunt gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
Concordia vordert de Inspecteur en de Ontvanger hoofdelijk, althans de Inspecteur, althans de Ontvanger bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te veroordelen tot betaling van:
  • de hoofdsom van € 200.160,54;
  • de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.775,80;
  • de proces- en nakosten,
een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Concordia legt aan de vordering het volgende ten grondslag. De Hoge Raad heeft de door de Inspecteur opgelegde UTB’s vernietigd. Daarmee staat de onrechtmatigheid van deze UTB’s vast. Dat geldt daarmee ook voor de beslissingen van de Ontvanger die voortvloeien uit de oplegging van de UTB’s door de Inspecteur. De Inspecteur en de Ontvanger hebben ieder afzonderlijk (artikel 6:162 BW) en gezamenlijk (artikel 6:166 BW) onrechtmatig jegens Concordia gehandeld. Zij zijn aansprakelijk voor de schade die Concordia daardoor heeft geleden. De schade – de hoofdsom van € 200.160,54 – is uit te splitsen in de kosten die verband houden met het stellen van de bankgaranties van € 31.462,66, de kosten voor de fiscale procedure van € 100.147,22 en de kosten voor de civiele procedure tegen Cross Ocean van € 68.550,66.
3.3.
Gedaagden concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van Concordia in haar vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan. Zij leggen daaraan het volgende ten grondslag.
3.4.
Gedaagden betwisten dat sprake is van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 BW.
3.5.
De Inspecteur erkent dat met de vernietiging van de UTB’s door de Hoge Raad is gegeven dat hij onrechtmatig jegens Concordia heeft gehandeld door haar de UTB’s op te leggen. De Inspecteur stelt echter met een beroep op verjaring niet verplicht te zijn de door Concordia gevorderde schadevergoeding te betalen. Daarnaast voert de Inspecteur inhoudelijk verweer tegen de gevorderde schadeposten. De kosten van de bankgaranties kunnen niet aan de Inspecteur worden toegerekend. Hij is niet bevoegd op het terrein van de invordering en heeft geen bemoeienis gehad met de beslissing van de Ontvanger om op verzoek van Concordia uitstel van betaling te verlenen, onder de voorwaarde van het stellen van zekerheid. Concordia kan niet in deze civiele procedure de betaling van de kosten van de fiscale procedure vorderen. Zij heeft in de fiscale procedure gevraagd om een (forfaitaire) vergoeding van de proceskosten, die haar door de Hoge Raad is toegekend. De kosten van de civiele procedure tegen Cross Ocean kunnen in redelijkheid niet aan de Inspecteur worden toegerekend.
3.6.
De Ontvanger erkent dat met de vernietiging van de UTB’s door de Hoge Raad is gegeven dat hij onrechtmatig jegens Concordia heeft gehandeld door voor de UTB’s een invorderingsmaatregel te treffen, namelijk het verlangen van zekerheid als voorwaarde voor het verlenen van het door Concordia gevraagde uitstel van betaling. De Ontvanger stelt echter met een beroep op verjaring niet verplicht te zijn de gevorderde kosten te betalen. Inhoudelijk voert de Ontvanger geen verweer ter zake van de (omvang van de) gevorderde kosten voor de bankgaranties. De Ontvanger betwist wel dat de kosten van de fiscale procedure en de kosten van civiele procedure tegen Cross Ocean aan hem kunnen worden toegerekend, omdat hij niet bevoegd is op het terrein van de heffing en hij geen bemoeienis heeft gehad met de beslissing van de Inspecteur de UTB’s op te leggen. Hij verwijst voorts naar het verweer dat de Inspecteur tegen deze kosten heeft gevoerd.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank moet in deze zaak de volgende vragen beantwoorden:
Heeft de Inspecteur en/of de Ontvanger onrechtmatig jegens Concordia gehandeld?
Is sprake van verjaring van de vordering(en) tot schadevergoeding?
Welke schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking?
Hebben de Inspecteur en de Ontvanger als groep in de zin van artikel 6:166 BW gehandeld?
Twee verschillende besluiten
4.2.
Het uitgangspunt is dat het besluit van de Inspecteur tot het opleggen van UTB’s en de beslissing van de Ontvanger tot het verlenen van uitstel van betaling van deze UTB’s onder de voorwaarde van het stellen van zekerheid twee verschillende besluiten zijn. Wat betreft het besluit van de Inspecteur is dat geen discussiepunt tussen partijen. Concordia heeft echter tijdens de mondelinge behandeling betwist dat het verlenen van uitstel van betaling onder de voorwaarde van zekerheidsstelling door de Ontvanger kwalificeert als een afzonderlijk besluit. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat het handelen van de Ontvanger een feitelijk handelen is dat voortvloeit uit de oplegging van de UTB’s door de Inspecteur. Dit standpunt is echter niet juist.
4.3.
De bevoegdheid tot invordering van de Ontvanger vloeide, ten tijde van de hier voorliggende besluiten van de ontvanger, voort uit de Europese regelgeving van het Communautair douanewetboek, Verordening (EG) nr. 2913/92 (hierna: het CDW) en artikel 1:3 van de Algemene douanewet (de Adw). In het CDW is bepaald dat op verzoek van een belanghebbende door de Ontvanger, onder de voorwaarden genoemd in artikel 225, 226 en 227 CDW, uitstel van betaling wordt toegestaan. Standaardvoorwaarde voor het verlenen van uitstel van betaling in douanezaken is dat de verzoeker zekerheid stelt. In artikel 4, aanhef en onderdeel 5 CDW is vervolgens geregeld dat elke beslissing in het kader van douaneaangelegenheden die voor de betrokken persoon of betrokken personen rechtsgevolgen heeft, heeft te gelden als een beschikking. In artikel 243 CDW is bepaald dat tegen elke beschikking beroep open moet staan. Dit betekent dat elke beslissing in het kader van de invordering – dus ook de beschikking op een verzoek om uitstel van betaling – zich moet lenen voor beroep. De Ontvanger heeft terecht aangevoerd dat Concordia tegen het besluit waarbij – onder de voorwaarden van zekerheidsstelling – uitstel van betaling is verleend, administratief beroep had kunnen instellen bij de directeur van de Belastingdienst.
Onrechtmatig besluit van de Inspecteur
4.4.
De Inspecteur erkent dat hij op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die Concordia heeft geleden als gevolg van de door hem opgelegde UTB’s. Dit betekent dat de Inspecteur verplicht is de door Concordia gevorderde schadeposten te vergoeden, tenzij zijn beroep op verjaring slaagt of de overige inhoudelijke verweren doel treffen.
Onrechtmatig besluit van de Ontvanger
4.5.
Het besluit van de Ontvanger om onder de voorwaarde van zekerheidsstelling uitstel van betaling te verlenen, is een besluit waartegen administratief beroep open stond. Vast staat dat Concordia deze beroepsprocedure niet heeft benut. Dit maakt dat de rechtbank in deze civiele procedure in beginsel moet uitgaan van de rechtmatigheid en daarmee van de formele rechtskracht van het niet aangevochten besluit van de Ontvanger, zowel ten aanzien van de inhoud ervan als ten aanzien van de wijze van totstandkoming. Op het beginsel van de formele rechtskracht zijn echter uitzonderingen mogelijk, waaronder de situatie waarin de burger en de overheid het eens zijn over de onrechtmatigheid van het besluit. Dat laatste is in deze zaak het geval.
4.6.
De Ontvanger heeft onder nummer 3.2 van de conclusie van antwoord erkend dat met de vernietiging van de UTB’s door de Hoge Raad is gegeven dat ook hij onrechtmatig jegens Concordia heeft gehandeld door voor de UTB’s een invorderingsmaatregel te treffen, namelijk het verlangen van zekerheid als voorwaarde voor het verlenen van het door Concordia gevraagde uitstel van betaling. Dit betekent dat de Ontvanger uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erkent dat met de vernietiging van de door de Inspecteur opgelegde UTB’s door de Hoge Raad op 17 augustus 2018 is gegeven dat ook zijn besluit onrechtmatig is en voorts – dat is daaraan inherent – dat het beginsel van formele rechtskracht niet geldt ter zake van zijn besluit.
4.7.
De Ontvanger heeft tijdens de mondelinge behandeling in het kader van de discussie tussen partijen over zijn verjaringsverweer gewezen op de formele rechtskracht van de beslissing van de Ontvanger. De opmerkingen die hij uitsluitend in dat verband heeft gemaakt, doen niet af aan de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenning door de Ontvanger van de onrechtmatigheid van zijn besluit. Van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan hij in beginsel niet meer terugkomen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat ook de Ontvanger verplicht is de door Concordia gevorderde schadeposten te vergoeden, tenzij zijn beroep op verjaring slaagt of de overige inhoudelijke verweren doel treffen.
Verjaring
4.9.
Gedaagden stellen dat de schadevergoedingsvordering van Concordia op de Inspecteur en op de Ontvanger is verjaard. De korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is volgens de Inspecteur voor de vordering van Concordia op de Inspecteur gaan lopen toen de UTB’s in maart en augustus 2012 aan haar zijn opgelegd. De verjaringstermijn is voor de vordering van Concordia op de Ontvanger gaan lopen toen zij in mei en september 2012 de bankgaranties aan de Ontvanger heeft afgegeven. Gedaagden stellen dat Concordia op de betreffende momenten bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat blijkt volgens gedaagden in ieder geval uit het feit dat Concordia medio 2012 in bezwaar is gegaan tegen de UTB’s en dat zij in augustus 2012 de civiele procedure tegen Cross Ocean aanhangig heeft gemaakt.
4.10.
De rechtbank volgt gedaagden niet in dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
4.11.
Artikel 3:310 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De woorden ‘bekend is geworden’ betekenen dat sprake moet zijn van een daadwerkelijke bekendheid met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Een enkel vermoeden volstaat niet. De benadeelde moet daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – dat hoeft geen absolute zekerheid te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Ook is niet vereist dat de benadeelde steeds ook bekend is met de (exacte) oorzaak van de schade (vgl. HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850).
4.12.
Concordia was in 2012 niet in staat een (succesvolle) rechtsvordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de onrechtmatigheid van de besluiten van de Inspecteur en van de Ontvanger in te stellen. Wanneer sprake is van een schadeveroorzakend besluit van een overheidsorgaan brengt de taakverdeling tussen de fiscale rechter en de burgerlijke rechter immers met zich dat de burgerlijke rechter de schadevordering pas kan toewijzen nadat de fiscale rechter de onrechtmatigheid van het desbetreffende overheidsbesluit, als gevolg waarvan schade is geleden, heeft vastgesteld (Hoge Raad 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1506 en Gerechtshof Den Haag 7 juli 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1121). In 2012 was van dat laatste geen sprake. Tot de vernietiging van het besluit van de Inspecteur en de erkenning van de Ontvanger dat met de vernietiging van het besluit van de Inspecteur is gegeven dat ook zijn besluit onrechtmatig is, moest de burgerlijke rechter uitgaan van de rechtmatigheid van deze besluiten. Als Concordia in 2012 een vordering tot schadevergoeding zou hebben ingesteld, dan zou de burgerlijke rechter zich hebben onthouden van een rechtmatigheidsoordeel over de besluiten van de Inspecteur en van de Ontvanger. Het instellen van een civiele procedure zou naar alle waarschijnlijkheid zijn geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van Concordia. In ieder geval zou de burgerlijke rechter zijn beslissing hebben aangehouden totdat de bezwaar- en beroepsprocedure dan wel administratieve beroepsprocedure waren afgerond.
4.13.
Gedaagden beroepen zich ten onrechte (ter zake van de besluiten van de Ontvanger) op Rechtbank ’s-Gravenhage 12 januari 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BP3081, Rechtbank Rotterdam 9 maart 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BP9785, Rechtbank ’s-Gravenhage 27 juli 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU1270, Rechtbank Den Haag 30 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3399 en Rechtbank Oost Brabant 14 februari 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:724. Deze beslissingen betreffen gevallen waarin een benadeelde een vordering uit onrechtmatige daad instelt tegen de Staat vanwege de toepassing van invorderingsmaatregelen (beslaglegging). In die gevallen was de benadeelde ten tijde van de beslaglegging bekend met de schade die daardoor (volgens hem) werd veroorzaakt en de daarvoor aansprakelijke persoon, en kon hij op die basis een vordering instellen of tot behoud van het recht daartoe de verjaring stuiten. In de onderhavige situatie is de benadeelde voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de besluiten van de Inspecteur en de Ontvanger afhankelijk van de bestuursrechter. Als de rechtbank het standpunt van gedaagden toch zou volgen, dan zou dat leiden tot een onwenselijke situatie. De verjaringstermijn van de vorderingen van Concordia tot schadevergoeding op grond van een onrechtmatig besluit zou dan al ingaan (en voor de besluiten van de Inspecteur zelfs aflopen), terwijl de onderliggende besluiten nog als rechtmatig hebben te gelden, de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen deze besluiten nog openstaat en de burgerlijke rechter zich daarom moet onthouden van een rechtmatigheidsoordeel over de besluiten.
4.14.
Gelet op het voorgaande is de verjaringstermijn voor de schadevordering van Concordia op de Inspecteur gaan lopen op het moment dat de vernietiging van het schadeveroorzakende besluiten onherroepelijk is geworden. Dat is de dag na 17 augustus 2018, toen de Hoge Raad het cassatieberoep van Concordia gegrond verklaard en de UTB’s heeft vernietigd. De vordering tot schadevergoeding op de Inspecteur is dus niet verjaard.
4.15.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Ontvanger erkend dat met de vernietiging van de door de Inspecteur opgelegde UTB’s door de Hoge Raad op 17 augustus 2018 is gegeven dat ook zijn besluit tot het verlenen van uitstel van betaling onder de voorwaarde van zekerheidsstelling onrechtmatig is. De verjaringstermijn voor de schadevordering van Concordia op de Ontvanger is eerst gaan lopen op 18 augustus 2018 dan wel de dag na de erkenning in de conclusie van antwoord, ingediend per roldatum 10 februari 2021. De vordering tot schadevergoeding op de Ontvanger is dus evenmin verjaard.
4.16.
De rechtbank komt hiermee toe aan de beoordeling van het inhoudelijk verweer van gedaagden tegen de gevorderde kosten van de bankgaranties, de kosten van de fiscale procedure en de kosten van de procedure tegen Cross Ocean.
Kosten bankgaranties
4.17.
Het verweer van de Inspecteur tegen de gevorderde kosten van de bankgaranties slaagt. Tussen de onrechtmatige besluiten van de Inspecteur en deze door Concordia gestelde schade bestaat niet het causale verband dat op de voet van art. 6:98 BW voor toerekening van de schade aan de Inspecteur is vereist. Zoals hiervoor is overwogen, is de Inspecteur niet bevoegd op te treden op het terrein van de invordering. De Inspecteur heeft ook geen bemoeienis gehad met de beslissing van de Ontvanger om op verzoek van Concordia uitstel van betaling te verlenen, onder de voorwaarde van het stellen van zekerheid.
4.18.
De Ontvanger heeft het bestaan en de omvang van de gevorderde kosten voor de bankgaranties niet betwist. Dit betekent dat ten aanzien van de Ontvanger de vordering tot vergoeding van de kosten van de bankgaranties zal worden toegewezen.
Kosten fiscale procedure
4.19.
Het verweer van gedaagden tegen de gevorderde kosten van de fiscale procedure slaagt. Gedaagden hebben terecht naar voren gebracht dat Concordia de voor de fiscale procedure gemaakte kosten niet kan vorderen in deze civiele procedure. Artikel 8:75 Awb verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Met deze bepaling is bedoeld het oordeel over deze kosten bij uitsluiting aan de bestuursrechter op te dragen. Voor aanvullende rechtsbescherming door de civiele rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar en beroep is geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van artikel 8:75 Awb aan de bestuursrechter of op de voet van artikel 7:15 Awb aan het bestuursorgaan heeft kunnen voorleggen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Concordia heeft in de fiscale procedure enkele gevraagd om een vergoeding van proceskosten en niet – zoals gedaagden onweersproken hebben gesteld – om een integrale proceskostenveroordeling. De Hoge Raad heeft haar vervolgens de forfaitaire proceskosten toegekend en de Inspecteur heeft de betreffende bedragen, het griffierecht van € 1.950 en de kosten van € 3.796, aan Concordia uitbetaald. Dit leidt ertoe de vordering tot vergoeding van de kosten van de fiscale procedure zal worden afgewezen. Aan het overige verweer van de Ontvanger tegen de vordering komt de rechtbank niet toe.
Kosten procedure tegen Cross Ocean
4.20.
Het verweer van gedaagden tegen de gevorderde kosten van de procedure tegen Cross Ocean slaagt ook. Tussen deze door Concordia gestelde schade en de onrechtmatige besluiten van de Inspecteur en van de Ontvanger bestaat niet het causale verband dat op grond van artikel 6:98 BW voor toerekening van de schade is vereist. De enkele omstandigheid dat er zonder de oplegging van de UTB’s door de Inspecteur geen civiele procedure tegen Cross Ocean was geweest biedt daarvoor geen basis. Concordia heeft niet onderbouwd dat de procedure tegen Cross Ocean vanuit het oogpunt van schadebeperking noodzakelijk was. Niet gebleken is dat Concordia een vordering tot schadevergoeding had op Cross Ocean en dat het noodzakelijk was een procedure tegen Cross Ocean te starten. Voor zover Concordia al een vordering op Cross Ocean had, had zij die vordering veilig kunnen stellen door een aansprakelijkheidstelling en zo nodig een stuitingsbrief, zoals gedaagden terecht hebben opgemerkt. Iets anders is in ieder geval niet gebleken. De opmerking van de kant van Concordia dat het misschien vanwege de algemene voorwaarden van Cross Ocean geen optie was om de verjaring door middel van een brief te stuiten, is door gedaagden betwist en door Concordia niet onderbouwd. De kosten van de procedure tegen Cross Ocean kunnen niet op gedaagden worden afgewenteld. Aan het overige verweer van de Ontvanger tegen de vordering komt de rechtbank niet toe.
Groepsaansprakelijkheid
4.21.
In deze procedure is geen sprake van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 BW. De Inspecteur en de Ontvanger zijn beide overheidsorganen die zich bezig houden met belastingen. Dat betekent echter niet dat zij daarmee ook een groep in de zin van artikel 6:166 BW vormen. De Inspecteur en de Ontvanger zijn twee verschillende bestuursorganen die ieder uitsluitend bevoegd zijn op hun eigen terrein te opereren, respectievelijk de heffing en de invordering van belastingen. Het staat vast dat de Ontvanger geen bemoeienis heeft gehad met het besluit van de Inspecteur om aan Concordia UTB’s op te leggen. Eveneens staat vast dat de Inspecteur geen bemoeienis heeft gehad met het besluit van de Ontvanger om op verzoek van Concordia uitstel van betaling te verlenen, onder de voorwaarde van het stellen van zekerheid. Dit maakt dat van een gezamenlijke verplichting tot het betalen van een schadevergoeding geen sprake is. De vordering van Concordia tot een hoofdelijke veroordeling van de Inspecteur en de Ontvanger zal daarom worden afgewezen.
Slotsom
4.22.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Ontvanger zal worden veroordeeld tot betaling van de kosten die Concordia heeft moeten maken voor het stellen van de bankgarantie, te vermeerderen met de niet weersproken wettelijke rente. Tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten hebben gedaagden geen verweer gevoerd. De Ontvanger zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, met dien verstande dat bij de vaststelling van de hoogte van het forfaitaire bedrag zal worden aangesloten bij het toe te wijzen bedrag.
4.23.
Voor het overige worden de vorderingen afgewezen.
Proceskosten
4.24.
Aangezien partijen allemaal op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna beschreven manier.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt de Ontvanger tot betaling aan Concordia van een bedrag van € 31.462,66, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 december 2018 tot en met de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt de Ontvanger tot betaling aan Concordia van een bedrag van € 1.089,62 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot en met de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 2008