ECLI:NL:RBSGR:2011:BP3081

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
366885 / HA ZA 10-1867
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag en schadevergoeding in het kader van strafvorderlijk beslag

In deze zaak vorderde eiser, [A], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig beslag op zijn auto en boot. Het beslag was gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek dat in 2001 was gestart. Eiser stelde dat hij sinds de beslaglegging geen gebruik meer kon maken van zijn eigendommen en dat dit hem aanzienlijke schade had berokkend. De rechtbank behandelde de procedure die begon met de dagvaarding op 10 mei 2010 en de conclusie van antwoord op 18 augustus 2010. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser was verjaard, omdat hij al in 2001 op de hoogte was van het beslag en de daarvoor verantwoordelijke partij, de Staat. De verjaringstermijn van vijf jaar was dus verstreken. De rechtbank oordeelde echter dat de vordering voor zover deze betrekking had op de boot niet was verjaard, omdat eiser pas recentelijk op de hoogte was geraakt van de onrechtmatigheid van het beslag op de boot. De rechtbank wees de vordering van eiser toe tot een bedrag van € 18.678,10, te vermeerderen met wettelijke rente, en compenseerde de proceskosten tussen partijen. De uitspraak vond plaats op 12 januari 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 366885 / HA ZA 10-1867
Vonnis van 12 januari 2011
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W. Eelsing te Ter Apel,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna eiser en de Staat genoemd.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding van 10 mei 2010;
-de conclusie van antwoord, van 18 augustus 2010;
-het tussenvonnis van 1 september 2010, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft bevolen;
-het proces-verbaal van comparitie van 30 december 2010, met de daarin vermelde fax van 11 december 2010 van de advocaat van [eiser].
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald. Het wordt heden bij vervroeging uitgesproken.
2.De feiten
2.1.Op 9 januari 2001 is tegen eiser, met machtiging van de rechter-commissaris te Zutphen, een strafrechtelijk financieel onderzoek geopend wegens de verdenking van overtreding van artikel 3 onder A van de Opiumwet. Tijdens dit onderzoek is op 26 februari 2001, op last van de officier van justitie, conservatoir beslag gelegd op (onder meer) een auto van eiser (een Chrysler Grand Voyager, type 3.3i V6 LE, met kenteken [nummer] en chassisnummer [nummer], hierna te noemen: de auto). De auto is op 20 juni 2001 - en in elk geval vóór 1 augustus 2001 - gedeponeerd bij Domeinen Onroerende Zaken, regio-eenheid Soesterberg. Daar is de waarde van de auto op 24 augustus 2001 getaxeerd op f 12.798 (€ 5.807,48). Op 5 oktober 2001 heeft de officier van justitie een machtiging tot vervreemding van de auto als bedoeld in artikel 117 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gegeven. De auto is vervolgens tijdens een openbare veiling in november 2001 vervreemd voor een bedrag van (omgerekend) € 5.001,11. Daarmee kwam het hier beschreven beslag te rusten op deze veilingopbrengst. Eiser is niet in kennis gesteld van de taxatie, noch van de veiling.
2.2.Naar aanleiding van een aan de Spaanse autoriteiten uitgevaardigd rechtshulpverzoek heeft het Gerecht van Instructie nr. 7 te San Bartolomé de Tirajana (Spanje) met een beschikking van 9 juli 2001 ingestemd met het leggen van beslag op een witte motorboot van eiser (merk Bayliner, type Ciera 2655, met kenteken [nummer] en de naam [naam motorboot], hierna te noemen: de boot). De boot lag, op grond van een overeenkomst van bewaarneming van eiser en het havenbedrijf in kwestie, op een vaste ligplaats in een haven in Arguineguin te Gran Canaria. Het liggeld bedroeg (omgerekend) ongeveer € 2.500 per jaar. Op 10 juli 2001 - in elk geval vóór 1 augustus 2001 - is de boot verzegeld. De havenmeester is aangesteld als bewaarder van de boot.
2.3.Eiser is strafrechtelijk vervolgd. Deze vervolging heeft geleid tot het vonnis van 28 november 2001 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zutphen, waarbij eiser voor het (kort gezegd) tezamen en in vereniging opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank achtte bewezen (i) dat eiser, samen met een ander, in de periode tussen 1 mei 2000 en 10 mei 2000 ongeveer 1.912 kg hashish binnen het grondgebied van Nederland had gebracht en (ii) dat hij, met een ander, in de periode van 1 januari 1999 en 17 september 1999 ongeveer 45 kg hashish buiten het grondgebied van Nederland had gebracht. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.4.Op 28 mei 2003 is het tegen eiser ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek gesloten. De officier van justitie heeft bij de rechtbank Zutphen een vordering ingesteld tot ontneming van een door eiser verkregen wederrechtelijk voordeel van € 55.000. De rechtbank Zutphen heeft deze vordering behandeld op 24 september 2003 en heeft vervolgens bij vonnis van 21 juni 2005 aan eiser een ontnemingsmaatregel van € 37.750 opgelegd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat eiser een wederrechtelijk voordeel van € 55.000 had genoten, maar zij heeft dit bedrag met 35% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eiser heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld. In dit hoger beroep heeft het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 20 maart 2008, in overeenstemming met de vordering van de advocaat-generaal, het vonnis van 21 juni 2005 van de rechtbank Zutphen vernietigd en de ontnemingsmaatregel op nihil gesteld. Het hof heeft hiertoe overwogen - kort gezegd - dat niet aannemelijk is geworden dat eiser enig voordeel heeft genoten van de drugstransporten waarbij hij betrokken was geweest. Dit arrest is onherroepelijk geworden.
2.5.Met een brief van 16 juni 2008 heeft eiser aan de officier van justitie te Zutphen gevraagd om opheffing van de beslagen op onder meer de auto en op de boot. Hij heeft het arrondissementsparket Zutphen hierbij € 65.000 in rekening gebracht, te weten € 15.000 voor de auto en € 50.000 voor de boot. De officier van justitie heeft de brief doorgestuurd aan het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM).
2.6.Hierna heeft het openbaar ministerie (OM) besloten tot teruggave van de auto en de boot aan eiser. Met een brief van 9 oktober 2008 heeft het BOOM aan eiser bericht dat de onder 2.1 vermelde opbrengst van de vervreemding, met heffingsrente, aan hem mag worden teruggegeven. Vervolgens is op of omstreeks 14 juli 2009 aan eiser ter zake een bedrag van € 6.353,60 overgemaakt, zijnde de opbrengst ten bedrage van € 5.001,11, vermeerderd met rente ten bedrage van € 1.513,74 en verminderd met een bedrag van
€ 161,25 wegens een openstaande schuld van eiser op grond van een verkeersovertreding.
2.7.Op 9 (of 23) oktober 2008 heeft de officier van justitie aan het Internationaal Rechtshulp Centrum Noord Oost Nederland verzocht de nodige werkzaamheden te verrichten om de boot aan eiser te kunnen teruggeven. Na een tussentijds rappel heeft de officier van justitie op 15 juni 2009 een rechtshulpverzoek aan de Spaanse autoriteiten verzonden.
2.8.Met een beschikking van 19 augustus 2009 heeft het Gerecht van Instructie nr. 2 te San Bartolomé de Tirajana bepaald dat dit rechtshulpverzoek mag worden uitgevoerd. Hierna heeft het Register Onroerende Zaken te Las Palmas bij beslissing van 11 november 2009 laten weten dat niet tot opheffing van het beslag op de boot wordt overgegaan omdat het beslag niet in het register is opgetekend. Het rechtshulpverzoek is daarop op 30 november 2009 als niet uitvoerbaar geretourneerd.
2.9.De boot is thans nog steeds niet vrijgegeven. Het onder 2.2 bedoelde havenbedrijf stelt afgifte van de boot aan de rechthebbende - thans dus eiser - afhankelijk van betaling van het liggeld over de periode sinds het tijdstip van de verzegeling (midden 2001). Dit betreft intussen een bedrag van ongeveer € 18.500, dat tot dusver niet is voldaan. Met een brief van 25 februari 2008 heeft de aan het BOOM verbonden beheerder conservatoir beslag namens de officier van justitie aan de advocaat van eiser bericht "dat eventuele bewaarkosten enkel door het BOOM worden voldaan indien een voorwerp in opdracht van het Openbaar Ministerie op een specifieke locatie dient te worden bewaard".
3.Het geschil
3.1.Eiser vordert, samengevat, de veroordeling van de Staat tot betaling van
€ 96.705,63, vermeerderd met rente en kosten. Hij legt hieraan het volgende ten grondslag. Sinds 1 augustus 2001 (of daaromtrent) is het gebruik van zijn auto en van zijn boot aan hem ontnomen. Gegeven de uitkomst van de ontnemingsprocedure blijkt dit, achteraf bezien, ten onrechte te zijn geweest. Wat de boot betreft speelt hierbij ook mee dat de verzegeling destijds niet is gevolgd door een rechtsgeldige inschrijving in de registers. De auto had op 28 februari 2001 een waarde van ongeveer € 15.000 en de boot was toen ongeveer € 50.000 waard. Door het - naar hij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding moest aannemen - definitieve gemis van de auto en van de boot bedraagt zijn schade dus € 65.000 in hoofdsom. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met een rente van 5% daarover, die hij tot 28 februari 2010 heeft berekend op € 29.267,81, zodat hem in zoverre € 94.267,81 toekomt. Verminderd met het hem uitgekeerde bedrag van € 6.353,60 (zie onder 2.6) levert dit de som van € 87.914,21 op. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van (10% daarvan, ofwel)
€ 8.791,42. Zo komt eiser uit op het door hem gevorderde bedrag van € 96.705,63.
3.2.De Staat voert verweer. Hij betwist aansprakelijkheid. Kort samengevat stelt de Staat het volgende. Het eventuele vorderingsrecht van eiser is verjaard. Als dit al anders zou zijn, dient eisers vordering te worden afgewezen, primair op de grond dat (i) de beslagen op de auto en op de boot destijds rechtmatig zijn gelegd en (ii) de Staat na het arrest van het gerechtshof Arnhem naar vermogen heeft voldaan aan zijn verplichting tot opheffing van de beslagen, en subsidiair op de grond dat (i) bij de beslagen niet is gehandeld in strijd met de wet of met fundamentele vereisten en (ii) uit het arrest van het Arnhemse hof niet blijkt van eisers onschuld. Bij dit een en ander gaat de Staat ervan uit dat de situatie met betrekking tot de boot op één lijn is te stellen met die waarin de beoogde beslaglegging volgens het Spaanse recht zou zijn geschied. De Staat acht zich niet aansprakelijk voor de betaling van de openstaande vordering van de Spaanse haven wegens de liggelden van de boot.
3.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.De vordering van eiser strekt tot vergoeding van schade die eiser heeft geleden door de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen jegens hem. Het feit dat inmiddels is gebleken dat een van de beslagen, te weten dat op de boot, rechtens nooit heeft bestaan doordat daarbij niet is voldaan aan bepaalde voorschriften van de Spaanse wetgeving, doet hieraan op zichzelf - en daargelaten datgene wat de rechtbank hierna, onder 4.4-8, overweegt - niet af. Beide partijen hebben jarenlang aangenomen dat dit beslag wel degelijk bestond en voortduurde. Eiser heeft, als gevolg daarvan, al die tijd ook feitelijk geen gebruik kunnen maken van de boot, en dit werd door de Staat (het OM) ook beoogd.
4.2.Met verwijzing naar de einduitkomst van de ontnemingsprocedure, in 2008, verwijt eiser aan de Staat onrechtmatig handelen jegens hem. Voor zover dit verwijt betrekking heeft op de (beoogde) beslagen en de gevolgen daarvan - in de woorden van eiser: het feit dat hij sinds de beslagleggingen niets meer kon doen met de auto en de boot en daaraan dus ook niets meer had -, heeft de Staat zich terecht beroepen op verjaring van eisers rechtsvordering. Eiser was immers al in 2001 bekend met de beslagen en met de daarvoor aansprakelijke persoon, te weten de Staat. De verjaringstermijn voor zijn rechtsvordering is dus toen, op zijn laatst per 1 augustus 2001, gaan lopen. Deze termijn bedraagt in dit geval vijf jaren (artikel 3:310 lid 1 BW). Eiser heeft niet gesteld dat hij binnen een periode van vijf jaren na 1 augustus 2001 zijn rechtsvordering heeft ingesteld of de verjaring heeft gestuit. Feiten waaraan een dergelijk gevolg kan worden verbonden zijn ook overigens niet aan de rechtbank gebleken. De conclusie moet dus zijn dat zijn hier bedoelde vordering, wat daarvan verder ook zij, is verjaard.
4.3.Dit betekent dat de rechtbank eiser niet volgt in zijn stelling dat de verjaringstermijn in dit geval later is aangevangen, en meer in het bijzonder pas na het arrest van 20 maart 2008, omdat pas toen aan hem duidelijk was dat de beslagen onrechtmatig waren, immers niet konden dienen voor het doel waartoe zij waren gelegd, te weten de ontneming van wederrechtelijk voordeel. Eisers verweer in die strafrechtelijke rechtsgang kan immers niet worden gezien als - of op één lijn worden gesteld met - het instellen van een (civielrechtelijke) rechtsvordering. Het kan wel zijn dat eiser heeft gemeend dat een civiele vordering geen succes zou hebben zolang de strafzaak en de daarop gevolgde ontnemingszaak niet waren afgewikkeld, maar dit maakte het niet onmogelijk de Staat dienaangaande alvast aansprakelijk te stellen of enige (andere) stuitingshandeling te verrichten. Méér was ook niet nodig om de verjaring tegen te houden. Bij dit alles stelt de rechtbank, ten overvloede, aan de hand van de desbetreffende producties vast dat eiser zowel in de strafzaak als gedurende de behandeling van de ontnemingsvordering (zolang de verjaring niet was voltooid) werd bijgestaan door een advocaat. De rechtbank ziet ook geen basis voor het oordeel dat de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep mag doen op de verjaring.
4.4.De verjaring treft de vordering voor zover deze berust op de stelling dat de beslagleggingen, in 2001, onrechtmatig waren en op deze grond de Staat verplichten tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade. Evenzo is de vordering verjaard voor zover zij stoelt op de stelling dat de Staat ook tot vergoeding van de schade van hem, eiser, is verplicht indien de conservatoire beslagen ook achteraf bezien als rechtmatig hebben te gelden. In dat geval is hem immers, zo stelt hij, onevenredig nadeel berokkend. Ook een daarop gebouwde vordering had eiser al in 2001 kunnen instellen, en in elk geval had bij binnen de periode van vijf jaren nadien de desbetreffende verjaring kunnen stuiten. De door eiser ingestelde vordering is voor het overgrote deel op deze beide stellingen gebaseerd, maar niet geheel. Tijdens de comparitie heeft eiser als grondslag voor de onrechtmatigheid ook aangevoerd dat de verzegeling van de boot destijds niet is gevolgd door een rechtsgeldige inschrijving van het (beoogde) beslag. De vordering is niet verjaard voor zover zij stoelt op deze aanvullende grondslag. Eiser is - evenals de Staat - immers pas betrekkelijk kort geleden, in 2009, bekend geworden met het gebrek in de vervolgprocedure in Spanje en was op gelijke grond ook niet eerder bekend met de daardoor veroorzaakte schade. Dit betreft dus alleen de boot, niet de auto.
4.5.Uit het besprokene tijdens de comparitie leidt de rechtbank af dat de boot in Spanje aan eiser zal worden afgegeven als het onbetaald gebleven liggeld wordt voldaan. De schade van eiser met betrekking tot de boot is aldus te begroten op het totaal van twee bedragen: het bedrag van de waardevermindering van de boot tussen de datum van de verzegeling (in 2001) en het moment van de afgifte aan hem (na dit vonnis) en het openstaande bedrag wegens liggelden.
4.6. Voor toewijzing van het eerstvermelde bedrag, wegens de waardevermindering, bestaat geen grond. Ook hierbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de verzegeling en de daarop gevolgde onmogelijkheid voor eiser om over de boot te beschikken zijn te beschouwen als (de gevolgen van) strafvorderlijke dwangmiddelen. Gegeven dit uitgangspunt heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld door het gebruik van dit dwangmiddel. Alleen al uit zijn onherroepelijke veroordeling wegens overtredingen van de Opiumwet (zie onder 2.3) volgt dat er gegronde redenen voor verdenking en voor het gebruik van dergelijke strafvorderlijke dwangmiddelen waren. Bovendien blijkt uit de beslissing op de ontnemingsvordering niet dat eiser onschuldig was of dat er nooit een goede reden is geweest voor de veronderstelling dat hij wederrechtelijk voordeel had genoten door de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. De enkele overweging van het Arnhemse hof dat "niet aannemelijk [is] geworden" dat eiser enig voordeel heeft genoten van de drugstransporten in kwestie, is daarvoor, naar vaste rechtspraak, onvoldoende. Andere aanwijzingen, laat staan bewijzen, voor zijn onschuld in dit opzicht zijn er niet. Eiser heeft die ook niet aangevoerd.
4.7.Aldus resteert de vordering voor zover deze ziet op het geldbedrag dat nodig is om eiser weer de beschikking te doen krijgen over de boot (in huidige toestand). Blijkens de onder 1.1 vermelde fax van 11 december 2010, waarvan de Staat in zoverre de inhoud niet (en in elk geval niet voldoende gemotiveerd) heeft tegengesproken, gaat het hierbij om een bedrag van € 18.678,10.
4.8.De tot dit bedrag opgelopen vordering wegens de voortgezette bewaring van de boot vindt - anders dan de Staat heeft bepleit - haar grondslag niet in de private overeenkomst (naar Spaans recht) van bewaargeving tussen eiser en het havenbedrijf, maar in de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel door het OM. Nu de ontnemingsvordering is afgewezen, rust op de Staat de verplichting tot teruggave van de boot in vrije en onbelemmerde staat. Dit betekent in de gegeven situatie dat de kosten van de bewaring sinds midden 2001dienen te worden gedragen door de Staat. Eisers vordering is dus toewijsbaar tot het beloop van € 18.678,10, met de rente daarover vanaf 11 december 2010. Het meerdere wordt afgewezen. Dit geldt ook voor de nevenvordering tot voldoening van buitengerechtelijke incassokosten. Deze afwijzing berust reeds hierop dat de door eiser gestelde buitengerechtelijke verrichtingen geen betrekking hebben gehad op het enige geschilpunt ten aanzien waarvan eiser in het gelijk is gesteld.
4.9.Blijkens deze uitkomst zijn partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld. Op deze grond zal de rechtbank de proceskosten tussen hen op de hierna te bepalen wijze compenseren.
5.De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van de som van € 18.678,10, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, berekend over de periode van 11 december 2010 tot het tijdstip van de voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten tussen partijen, in deze zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2011.