ECLI:NL:RBSGR:2011:BU1270

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
378286 - HA ZA 10-3731
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig door de Staat gelegd beslag afgewezen wegens verjaring

In deze zaak vorderde eiser, wonende te [woonplaats], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) wegens onrechtmatig gelegd beslag. De vordering was gebaseerd op het feit dat de Ontvanger van de Belastingdienst in de periode van mei tot juli 1998 conservatoire en executoriale beslagen had gelegd ten laste van eiser. Eiser stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld en vorderde vergoeding van de door hem geleden schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de eerste beslaglegging.

De rechtbank heeft de procedure in verschillende stappen doorlopen, waaronder een comparitie van partijen. De Staat voerde als verweer aan dat de vordering was verjaard, omdat eiser al in 1998 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 BW, was aangevangen in 1998 en was geëindigd in 2003. Eiser had vóór 4 april 2007 geen aanspraak gemaakt op schadevergoeding, waardoor de vordering was verjaard.

De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat de verjaringstermijn pas met het arrest van het gerechtshof Arnhem van 7 juni 2005 was aangevangen. De rechtbank concludeerde dat eiser vanaf het moment van de beslaglegging in 1998 bekend was met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, en dat de verjaringstermijn dus tijdig was ingegaan.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat tot op dat moment waren begroot op € 904,- aan salaris van de advocaat en € 263,- aan verschotten, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. G.H.I.J. Hage op 27 juli 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 378286 / HA ZA 10-3731
Vonnis van 27 juli 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. E. Grabandt te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. drs. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 juni 2010, met producties;
- de conclusie van antwoord van 12 januari 2011, met producties;
- het tussenvonnis van 26 januari 2011, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de ambtshalve beschikking van 7 maart 2011 ter bepaling van een comparitiedatum;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 mei 2011.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.De Ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) heeft in de periode mei 1998 - juli 1998 conservatoire en executoriale beslagen gelegd ten laste van [eiser].
2.2.De rechtbank Almelo heeft de vordering van de Ontvanger op [eiser], op basis waarvan de Ontvanger de voornoemde beslagen heeft gelegd, bij vonnis van 9 januari 2002 toegewezen. Het gerechtshof Arnhem heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 7 juni 2005 vernietigd en de vordering afgewezen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 december 2005 het cassatieberoep van de Ontvanger verworpen.
3.Het geschil
3.1.[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de eerste beslaglegging tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] dat met het arrest van de Hoge Raad (vergelijk onder 2.2) vaststaat dat de Ontvanger onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het leggen van de beslagen. De Staat dient aan [eiser] de door hem geleden en nog te lijden schade te vergoeden, aldus [eiser].
3.3.De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Het meest verstrekkende verweer van de Staat betreft het verjaringsverweer zodat de rechtbank dit als eerste zal beoordelen.
4.2.De Staat betoogt dat de vordering is verjaard omdat [eiser] met de (vermeende) schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden in 1998. De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is daarom gaan lopen in 1998 en geëindigd in 2003. Vóór 4 april 2007 heeft [eiser] jegens de Ontvanger geen aanspraak gemaakt op schadevergoeding, zodat de vordering is verjaard, aldus de Staat.
4.3.De rechtbank verwerpt de stelling van [eiser] dat pas met het arrest van het gerechtshof Arnhem van 7 juni 2005 de verjaringstermijn is aangevangen. Zoals de Staat terecht opmerkt, vangt de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW aan wanneer de benadeelde daadwerkelijk bekend is met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon. Daarbij is niet voldoende dat de benadeelde bekend is met het enkele vermoeden van schade (vergelijk HR 9 oktober 2009, RvdW 2009, 1153) maar is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Ten tijde van de beslaglegging in 1998 was [eiser] bekend met de schade die daardoor (volgens hem) werd veroorzaakt en de daarvoor aansprakelijke persoon, te weten de Staat (in de hoedanigheid van de Ontvanger). Dat hij met het arrest van het gerechtshof Arnhem van 7 juni 2005 de zekerheid heeft verkregen dat de (gestelde) schade verhaalbaar zou zijn omdat het gerechtshof de vordering van de Ontvanger heeft afgewezen, doet niets af aan het feit dat er sprake was van onrechtmatig handelen van de Staat vanaf het moment van inbeslagname noch aan het feit dat [eiser] vanaf die datum bekend was met de (gestelde) schade en de aansprakelijke persoon. Dat betekent dat de verjaringstermijn in 1998 is aangevangen en is geëindigd in 2003. Als onweersproken staat vast dat [eiser] de Staat niet heeft aangesproken tot vergoeding van de door hem gestelde schade vóór 4 april 2007, zodat de vordering is verjaard.
4.4.Het voorgaande betekent dat de vordering zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.wijst de vordering af,
5.2.veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 904,- aan salaris van de advocaat en € 263,- aan verschotten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis,
5.3.verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.