ECLI:NL:RBDHA:2016:3399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
C/09/487561 / HA ZA 15-527
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsaansprakelijkheid inzake strafrechtelijk beslag en verjaring van vordering

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig beslag dat op 6 april 2006 is gelegd op goederen van de failliete vennootschap [BV 2]. Eiser stelt dat het beslag, dat werd gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar zijn schoonvader [A], onterecht was en dat de daaropvolgende weigering van de Staat om de inbeslaggenomen goederen terug te geven, heeft geleid tot het faillissement van [BV 2]. De procedure begon met een dagvaarding op 16 april 2015, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis waarin een comparitie van partijen werd gelast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiser is verjaard, omdat deze is ontstaan op het moment van de inbeslagneming en de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken zonder dat er stuitingshandelingen zijn verricht. De rechtbank concludeert dat de faillietverklaring van [BV 2] geen stuitende werking heeft en dat eiser in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. De vordering wordt afgewezen, en de rechtbank wijst erop dat de kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 1.517, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/487561 / HA ZA 15-527
Vonnis van 30 maart 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.S. van der Spek te Leeuwarden,
tegen
de publiekrechtelijk rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid & Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat eerst mr. W.B. Gaasbeek, nu mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 april 2015, met 7 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 39 producties;
  • het tussenvonnis van 9 september 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 januari 2016.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BV 1] (hierna: [BV 1] ), welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder en enig bestuurder is geweest van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BV 2] B.V. (hierna: [BV 2] ).
2.2.
[BV 2] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2008 in staat van faillissement verklaard.
2.3.
[BV 2] exploiteerde een juwelierswinkel aan het [adres] te [plaats] . In deze winkel was naast [eiser] werkzaam zijn schoonvader [A] (hierna: [A] ).
2.4.
In 2005 is een strafrechtelijk onderzoek met de naam [X] gestart, gericht tegen een aantal personen, waaronder [A] . Deze personen werden verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan witwassen, handel in ongeregistreerde medicijnen en deelneming aan een criminele organisatie.
2.5.
Naar aanleiding van het onderzoek [X] is - na op 4 april 2006 verleende machtiging door de rechter-commissaris - op 5 april 2006 een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld tegen [A] (hierna: het sfo- [A] ). Doel van dit onderzoek was het berekenen van het door [A] in de periode van 1 januari 2001 tot en met 6 april 2006 wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr), het vaststellen van het vermogen van [A] dat kan dienen tot verhaal in verband met een op te leggen ontnemingsmaatregel en het leggen van beslag op het vermogen van [A] .
2.6.
Naar aanleiding van het onderzoek [X] is er tevens een fiscaal-strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [BV 2] (hierna: het onderzoek [BV 2] ), met als verdachten [BV 2] , [eiser] , [A] en [BV 1] , die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan het opzettelijk niet nakomen van fiscale verplichtingen, het opzettelijk niet tijdig of onjuist doen van belastingaangifte en het feitelijk leiding geven aan deze gedragingen.
2.7.
Op 6 april 2006 heeft in het kader van het onderzoek [X] onder meer een doorzoeking plaatsgevonden van het bedrijfspand van [BV 2] . Hierbij is in het sfo- [A] conservatoir beslag gelegd - als bedoeld in artikel 94a lid 3 en 4 Sv (oud) - onder [BV 2] ten laste van [A] op een groot aantal horloges, sieraden en edelstenen.
2.8.
Op 24 april 2006 is [eiser] in het kader van het onderzoek- [BV 2] aangehouden en in verzekering gesteld. Na verhoren is [eiser] op 27 april 2006 weer in vrijheid gesteld.
2.9.
Bij brief van 6 augustus 2007 heeft het Openbaar Ministerie (OM) aan [eiser] meegedeeld dat hij niet langer strafrechtelijk wordt vervolgd inzake het onderzoek [BV 2] . [BV 1] en [BV 2] zijn evenmin verder vervolgd.
2.10.
Op 25 oktober 2007 heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen [A] (volgend op het onderzoek [BV 2] ) plaatsgevonden, waarbij [eiser] als getuige is opgetreden. Het onderzoek werd hierna voor onbepaalde tijd geschorst.
2.11.
Bij vonnis van 30 oktober 2007 heeft de rechtbank Utrecht in de strafzaak tegen [A] (volgend op het onderzoek [X] ) wettig en overtuigend bewezen geacht dat [A] de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan, respectievelijk het medeplegen van opzettelijke overtreding van het in artikel 2, derde lid, en artikel 4 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd, en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 Sr). Aan [A] is een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf opgelegd.
2.12.
In het faillissement van [BV 2] heeft de curator bij faxbericht van 24 juli 2008 contact met het OM gezocht en vervolgens is discussie ontstaan over de vraag aan wie de op 6 april 2006 inbeslaggenomen sieraden toebehoorden. Het OM heeft geweigerd de sieraden aan de curator over te dragen, omdat deze sieraden volgens het OM niet aan [BV 2] in eigendom toebehoorden, maar aan [A] .
2.13.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft aan [A] naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 - 2005 opgelegd op grond van het uitgangspunt dat [A] voor eigen rekening en risico een onderneming heeft gedreven vanuit de winkel van [eiser] . De tegen deze aanslagen door [A] ingestelde beroepen heeft de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 10 juli 2009 gegrond verklaard omdat de rechtbank, kort gezegd, van oordeel was dat de Belastingdienst niet (voldoende) had aangetoond dat [A] , anders dan voor [BV 2] , goederen tegen vergoeding heeft verkocht.
2.14.
Op 13 januari 2011 heeft de curator een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend
bij de rechtbank Utrecht, met het verzoek om opheffing van het beslag met een last tot teruggave aan de curator. In deze procedure heeft de officier van justitie op 18 juli 2011 aan de rechtbank onder meer laten weten dat de sieraden ter beschikking worden gesteld van de curator. De curator heeft de sieraden verkocht.
2.15.
Bij vonnis van 14 april 2011 heeft de rechtbank Amsterdam in de onder 2.10 bedoelde strafzaak [A] vrijgesproken van de hem tenlastegelegde belastingfraude, waarbij de rechtbank onder meer belang heeft gehecht aan de onder 2.13 bedoelde uitspraak van de rechtbank Haarlem. Tegen het vonnis van 14 april 2011 zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
2.16.
Bij brief van 8 december 2011 heeft de curator aan het “Functioneel parket i.o. locatie Zwolle” onder meer het volgende meegedeeld:
“In bovengenoemd dossier heeft de Staat onrechtmatig beslagen goederen onder zich gehouden waardoor de boedel in het faillissement van [BV 2] schade heeft geleden en derhalve dient te worden vergoed.
De op 6 april 2006 door het BOOM beslagen goederen zijn onderdeel gaan uitmaken van het faillissement van [BV 2] per 22 juli 2008. De curator heeft eerst buitengerechtelijk en later gerechtelijke kosten moeten maken om het beslag op de goederen te laten opheffen onder afgifte van de goederen. Tegen het einde van de gerechtelijke procedure kwam (u) het Openbaar Ministerie tot de conclusie dat het beslag ten onrechte op de goederen was gelegd en hief het beslag op.
Door deze onrechtmatige beslagname van goederen heeft de boedel schade geleden. Deze schade komt voor rekening van de Staat en is begroot op € 15.316,89 inclusief verschotten en exclusief btw. Als bijlage wordt een urenspecificatie overgelegd, opgesteld conform het model van de RECOFA (Rechters-commissarissen in faillissementen), berekend volgens het curatorentarief van 2008.
Hierdoor verzoek ik u zorg te dragen dat de Staat voornoemd totaalbedrag binnen uiterlijk 14 dagen na heden voldoet op de faillissementsrekening, aangehouden hij Kas Bank N.V., onder rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van mr. [curator] qq, curator in het faillissement van [BV 2] .
Mocht betaling uitblijven, dan zal ik overwegen de Staat in rechte te betrekken Ik zal dan betaling van voornoemd bedrag vorderen en aanspraak maken op vergoeding van de verdere rente alsmede de ten gevolge van het betalingsverzuim verder te maken kosten.”
2.17.
Bij arrest van 13 maart 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, in hoger beroep van het onder 2.11 bedoelde vonnis, [A] vrijgesproken.
2.18.
Bij brief 14 september 2012 heeft het College van procureurs-generaal aansprakelijkheid als bedoeld in de onder 2.16 bedoelde brief afgewezen.
2.19.
In reactie hierop heeft de curator bij brief van 14 januari 2013 onder meer het volgende meegedeeld:
“In reactie op uw brief van 14 september 2012 in bovengenoemde kwestie, bericht ik u als volgt.
De onderbouwing van uw beslissing om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen, overtuigt
niet. Ongeacht of het beslag onrechtmatig was gelegd, heeft de Staat zonder rechtvaardigingsgrond [BV 2] zodanig geschaad dat zij failliet is gegaan. Ook na verzoek van de curator om de goederen te retourneren op basis van artikel 33 Faillissementswet en de schade te beperken heeft de Staat dat zonder rechtvaardigingsgrond geweigerd, waardoor de boedel schade heeft geleden. (…)”
2.20.
Bij akte van cessie van 13 januari 2014 heeft de curator (in de akte aangeduid als Cedent) een vordering op de Staat overgedragen aan [eiser] (in de akte aangeduid als Cessionaris). Deze akte luidt voor zover van belang als volgt:
in aanmerking nemende dat:
- Cedent mogelijk een vordering heeft op de Staat der Nederlanden (het openbaar ministerie) (hierna te noemen: Debiteur) tot schadevergoeding uit hoofde van het door Debiteur mogelijk onrechtmatig gelegde beslag d.d. 6 april 2006 op voorwerpen van Gefailleerde, waarvan de details partijen genoegzaam bekend zijn;
- Cessionaris interesse heeft getoond de voornoemde mogelijke vordering te kopen van Cedent;
- onderhandelingen over de verkoop van deze mogelijke vordering zijn gevoerd en tussen partijen overeenstemming is bereikt;
komen overeen als volgt:
1. Cedent verkoopt en levert hierbij de in de considerans genoemde vordering op Debiteur aan Cessionaris gelijk Cessionaris deze vordering van Cedent koopt en aanneemt;
2. De koopprijs bedraagt € 3.750,00 (zegge: drieduizend zevenhonderdvijftig euro). De betaling vindt plaats binnen één week na datum van ondertekening van deze cessieakte door Cessionaris, op de boedelrekening van Gefailleerde, waarvan het nummer en de tenaamstelling door de Cedent aan Cessionaris bekend wordt gemaakt.(…)”
2.21.
In het faillissementsverslag, tevens eindverslag, van 13 januari 2014 heeft de curator onder meer het volgende geschreven:
“In de voorbije verslagperiode heeft het College van procureurs-generaal de curator wederom laten weten niet te zullen terugkomen van zijn weigering om de boedel geheel of gedeeltelijk schadeloos te stellen. Nieuwe argumenten zijn niet aangedragen en het College heeft niet gereageerd op alle argumenten van de curator. De curator heeft vervolgens een afweging moeten maken tussen procederen, acceptatie van het schikkingsvoorstel van het College van € 2.340,00 en verkoop van de vordering op de Staat. Vanwege de hoge kosten van procederen in verhouding tot het beoogde resultaat heeft de curator daarvan moeten afzien. De bestuurder van gefailleerde bleek bereid te zijn de vordering op de Staat van de boedel te kopen. Met toestemming van de rechter-commissaris heeft de curator de vordering aan hem verkocht voor een bedrag van € 3.750,00. De koopsom is voldaan en de vordering is overgedragen. De curator heeft het College mededeling gedaan van de overgang van de vordering.
De curator is van oordeel dat het faillissement uitsluitend is veroorzaakt door het (naar later bleek: ten onrechte) conservatoir beslag dat de Staat op de handelsvoorraad heeft gelegd.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van de Staat in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan deze vordering, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. Het OM heeft [A] ten onrechte aangemerkt als ondernemer binnen [BV 2] . [A] is in de strafzaak volledig vrijgesproken. De onder 2.7 bedoelde inbeslagneming berust niet op gedegen onderzoek. De inbeslaggenomen goederen zijn niet op korte termijn teruggegeven. De inbeslagneming en de daarop volgende weigering tot teruggave zijn de directe oorzaak voor het faillissement van [BV 2] . Als gevolg van daarvan hebben [eiser] , [BV 1] en [BV 2] omvangrijke schade geleden, nader op te maken bij staat. Op de Staat rust een risicoaansprakelijkheid voor een (achteraf) ten onrechte gelegd beslag.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat [eiser] in deze procedure uitsluitend als cessionaris van de onder 2.20 bedoelde vordering optreedt.
4.2.
In deze zaak staat centraal of het op 6 april 2006 (in het sfo- [A] ) ten laste van [A] onder [BV 2] gelegde beslag jegens deze vennootschap onrechtmatig is geweest alsmede of het in beslag blijven houden van de inbeslaggenomen goederen tot 18 juli 2011 jegens [BV 2] onrechtmatig is geweest. Het beslag betreft een conservatoir verhaalsbeslag onder een derde (in dit geval [BV 2] ) als bedoeld in artikel 94a Sv (oud).
4.3.
De Staat heeft als verweer onder meer aangevoerd dat de onder 2.20 bedoelde cessie uitsluitend ziet op de aan de curator toekomende boedelvordering tot vergoeding van schade die de boedel zou hebben geleden als gevolg van het voeren van procedures door de curator omtrent het beslag. De cessie ziet volgens de Staat niet op een overdracht van een vordering tegen de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad wegens vermeende onterechte inbeslagneming, nu volgens de Staat de curator tot een zodanige cessie niet beschikkingsbevoegd was.
4.4.
Dit verweer moet worden verworpen. Zoals uit r.o. 4.2 volgt, heeft de vordering van [eiser] betrekking op onrechtmatig handelen van de Staat jegens [BV 2] zowel voor als na het intreden van het faillissement. Uit niets blijkt dat curator beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de vordering gebaseerd op onrechtmatige inbeslagneming. Evenmin is gebleken dat partijen bij de cessie hebben bedoeld uitsluitend de vordering van de curator tot vergoeding van de kosten van de procedures omtrent het beslag over te dragen. De akte van cessie bevat immers geen zodanige beperking. Daarbij komt nog dat de curator in de onder 2.19 genoemde brief, die aan de cessie is voorafgegaan, de Staat onder meer heeft verweten dat hij [BV 2] zodanig heeft geschaad dat zij failliet is gegaan. Dit verwijt heeft de curator eveneens vermeld in het onder 2.21 genoemde faillissementsverslag, waarbij de achtergrond van de cessie is beschreven. Het voorgaande leidt ertoe dat de cessie betrekking heeft op het gestelde onrechtmatige handelen zowel voor als na het faillissement van [BV 2] .
4.5.
Vervolgens dient het verjaringsverweer van de Staat te worden beoordeeld.
4.6.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door het verloop van vijf jaren na de dag waarop de benadeelde met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij gaat het om daadwerkelijke bekendheid; een vermoeden van schade is onvoldoende. Niet hoeft de benadeelde echter bekend te zijn met de juiste juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Voorts is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is om zijn vordering in rechte aanhangig te maken. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW geldt tevens in geval van een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig strafvorderlijk optreden.
4.7.
De door [eiser] gestelde schade vindt haar oorsprong in de strafvorderlijke inbeslagneming van de goederen onder [BV 2] op 6 april 2006. Het beweerdelijk onrechtmatig strafvorderlijk optreden is vanaf dat moment aangevangen; vanaf dat moment was [BV 2] in staat te beoordelen of die inbeslagneming en het voortduren daarvan onrechtmatig was en was zij ook bekend met de schadelijke gevolgen van dat optreden. De omstandigheid dat zij nog niet bekend was met de mogelijke omvang van de schade als gevolg van de inbeslagneming, leidt niet tot een afwijkend aanvangstijdstip van de verjaringstermijn. Ook indien zou worden aangenomen - zoals [eiser] stelt en de Staat betwist - dat de inbeslagneming een zodanig schadelijk effect heeft gehad dat dit (na verloop van tijd) heeft geresulteerd in het faillissement van [BV 2] , rechtvaardigt die omstandigheid niet een later aanvangstijdstip van de verjaringstermijn. Die gestelde schade vindt evenzeer haar oorzaak in die inbeslagneming, terwijl niet gezegd kan worden dat het hier gaat om schade waarvan niet te verwachten viel dat die schade mogelijk in de toekomst als gevolg van de inbeslagneming zou worden geleden. Tevens was [BV 2] vanaf het moment van inbeslagneming bekend met de aansprakelijke persoon: de Staat, nu het beslag is gelegd door de officier van justitie, zijnde een orgaan van de Staat. Voorts is niet gesteld of gebleken van enig beletsel voor [BV 2] om geleden en te lijden schade te claimen of de verjaring te stuiten. Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijn uiterlijk op 7 april 2006 is begonnen en dat deze derhalve liep tot 7 april 2011, tenzij voordien gestuit door [BV 2] .
4.8.
De faillietverklaring van [BV 2] heeft voorts, anders dan [eiser] heeft betoogd, niet van rechtswege stuitende werking. Partijen zijn het er over eens dat er geen stuitingshandelingen zijn verricht. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van [eiser] is verjaard. Daarom komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering niet toe en zal de vordering worden afgewezen.
4.9.
Bij deze uitkomst past dat [eiser] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.517, namelijk
€ 613 aan griffierecht en € 904 aan salaris advocaat (2 punten à € 452 volgens tarief II), te vermeerderen met de wettelijke rente zoals door de Staat is verzocht. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.517, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dagtekening van dit vonnis indien [eiser] deze kosten niet binnen veertien dagen na de dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 1554