In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig beslag dat op 6 april 2006 is gelegd op goederen van de failliete vennootschap [BV 2]. Eiser stelt dat het beslag, dat werd gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar zijn schoonvader [A], onterecht was en dat de daaropvolgende weigering van de Staat om de inbeslaggenomen goederen terug te geven, heeft geleid tot het faillissement van [BV 2]. De procedure begon met een dagvaarding op 16 april 2015, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis waarin een comparitie van partijen werd gelast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van eiser is verjaard, omdat deze is ontstaan op het moment van de inbeslagneming en de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken zonder dat er stuitingshandelingen zijn verricht. De rechtbank concludeert dat de faillietverklaring van [BV 2] geen stuitende werking heeft en dat eiser in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. De vordering wordt afgewezen, en de rechtbank wijst erop dat de kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 1.517, te vermeerderen met wettelijke rente.