ECLI:NL:RBDHA:2022:2128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
SGR 19/8078 en SGR 20/3717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor verhuiskosten op medische gronden en herziening van besluiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 februari 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor verhuiskosten op medische gronden. Eiser, die lijdt aan verschillende chronische aandoeningen, heeft in 2019 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en woninginrichting na zijn verhuizing naar een woning dichter bij zijn zorgverleners. De gemeente heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat de kosten uit eigen middelen moesten worden voldaan. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van eiser op 13 januari 2022 behandeld, waarbij ook andere zaken van eiser aan de orde kwamen.

De rechtbank oordeelt dat de Wmo 2015 voorligt op de bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Dit betekent dat de aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand niet kan worden gehonoreerd, omdat de Wmo 2015 als voorliggende voorziening geldt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag om verhuiskostenvergoeding op medische gronden terecht was, en dat de gemeente niet verplicht was om bijzondere bijstand te verlenen. Eiser heeft ook een verzoek om herziening ingediend, maar dit werd eveneens afgewezen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de herziening ondeugdelijk gemotiveerd was, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/8078 en SGR 20/3717

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2022 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: J.A. Bogaards en D.L. Swart),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

In SGR 19/8078
In afzonderlijke besluiten van 3 juni 2019 (primair besluit I en II) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van de eerste maand huur en woninginrichting afgewezen.
In het besluit van 18 november 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 20/3717
In het besluit van 19 februari 2020 (primair besluit III) heeft verweerder eisers verzoek om herziening van bestreden besluit I afgewezen.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
In het besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder bestreden besluit II vervangen en het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, gronden tegen bestreden besluit III ingediend.
In de beroepen gezamenlijk
De rechtbank heeft de beroepen op 13 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Op de zitting heeft de rechtbank ook de beroepen van eiser met zaaknummers SGR 20/3229, SGR 20/5289 en SGR 20/7686 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde J.A. Bogaards.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij de rechtbank drie beroepen ingesteld tegen de besluitvorming van verweerder omtrent eisers aanvragen om bijzondere bijstand en ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Hij heeft deze aanvragen ingediend vanwege de kosten die hij in verband met zijn verhuizing stelt te hebben gemaakt. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 19/8078, SGR 20/3717 en SGR 20/7686. De rechtbank doet vandaag uitspraak in deze beroepen. Deze uitspraak betreft de beroepen met zaaknummers SGR 19/8078 en SGR 20/3717.
2.1.
Eiser is bekend met verschillende chronische lichamelijke en psychische aandoeningen. Als gevolg hiervan heeft hij vaak afspraken in het ziekenhuis en met zijn huisarts. Daarnaast ontvangt eiser een bijstandsuitkering. Eiser is op 17 mei 2019 verhuisd naar een woning die dichterbij het ziekenhuis en zijn huisarts is gelegen. Daarnaast woont eiser in de nieuwe woning ook dichter bij zijn zus. Op 27 mei 2019 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eerste maand huur en woninginrichting van zijn nieuwe woning. In primair besluit I en II heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eiser deze kosten volgens verweerder uit zijn eigen inkomen en vermogen moet voldoen.
2.2.
In bestreden besluit I heeft verweerder primair besluit I en II gehandhaafd onder wijziging van de motivering en de grondslag. Verweerder overweegt daartoe kort gezegd dat aan de aanvraag om bijzondere bijstand medische omstandigheden ten grondslag liggen. De aanvraag moet daarom worden beoordeeld in het kader van de Wmo 2015. Dit is een voorliggende voorziening op het verstrekken van bijzondere bijstand op grond van de Pw. Eisers aanvraag is vervolgens als melding in het kader van de Wmo 2015 behandeld.
2.3.
Ten behoeve van de beoordeling in het kader van de Wmo 2015 heeft op 6 december 2019 een huisbezoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit huisbezoek heeft eiser geadviseerd om geen aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding in te dienen.
3.
3.1.
Naar aanleiding van het advies van verweerder heeft eiser verweerder bij brief van 2 januari 2020 verzocht om bestreden besluit I te herzien. Volgens eiser volgt uit de afwijzing op grond van de Wmo 2015 dat deze niet voorliggend is op het verstrekken van bijzondere bijstand. Verweerder heeft dit verzoek in primair besluit III afgewezen. Verweerder ziet in afwachting van de uitkomst van het beroep tegen bestreden besluit I geen aanleiding voor een nieuwe beoordeling van de aanvraag.
3.2.
In bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III niet-ontvankelijk verklaard, omdat primair besluit III volgens verweerder geen besluit is.
3.3.
In bestreden besluit III heeft verweerder bestreden besluit II vervangen en het bezwaar van eiser alsnog ontvankelijk verklaard en inhoudelijk beoordeeld. Verweerder handhaaft de afwijzing van het verzoek om herziening op de grond dat bestreden besluit I nog niet onherroepelijk is omdat daar nog een beroepsprocedure tegen loopt. Dit is de zaak SGR 19/8078. Het ingaan op het herzieningsverzoek zou als gevolg hebben dat eiser extra rechtsmiddelen krijgt tegen bestreden besluit I. Dit verhoudt zich niet met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken dat bestreden besluit I evident onjuist is, zodat ook hierin geen reden ligt om gebruik te maken van de bevoegdheid om alsnog op het herzieningsverzoek in te gaan.
4. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling.
In SGR 19/8078
5. Eiser voert ten eerste aan dat de Wmo 2015 geen voorliggende voorziening is. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt immers dat de verhuiskostenvergoeding wordt geweigerd.
5.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. Niet in geschil is dat aan de verhuizing van eiser medische redenen ten grondslag lagen. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten op medische gronden de Wmo 2015 als een voorliggende voorziening op bijstandverlening moet worden aangemerkt. [1] Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de Pw in dit geval aan bijstandsverlening in de weg staat. Dat verweerder de aanvraag om een verhuiskostenvergoeding op grond van de Wmo 2015 heeft geweigerd omdat eiser niet heeft aangetoond dat de verhuizing noodzakelijk was, welke beslissing de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 20/7686 in stand heeft gelaten, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Pw heeft eiser dan niet alsnog recht op (bijzondere) bijstand.
5.2.
Verweerder heeft de aanvraag om bijzondere bijstand terecht afgewezen.
6. Gelet op het voorgaande laat de rechtbank alles wat eiser verder nog heeft betoogd – inhoudende dat hij wel aan de voorwaarden van artikel 35, eerste lid, van de Pw voldoet om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand – buiten beschouwing.
7. Het beroep tegen bestreden besluit I is ongegrond.
8. Voor de beslissing van de rechtbank over de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht, wordt verwezen naar de overwegingen 13 en volgende.
In SGR 20/3717
9. De rechtbank stelt in deze zaak voorop dat bestreden besluit III een besluit tot vervanging van bestreden besluit II is zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Ingevolge die bepaling is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit III. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit II. In zoverre is zijn beroep niet-ontvankelijk. Nu verweerder bestreden besluit II heeft vervangen door bestreden besluit III en het bezwaar alsnog heeft beoordeeld, ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
10. Eiser voert onder verwijzing naar rechtspraak van de CRvB tegen bestreden besluit III aan dat ook indien een besluit nog niet onherroepelijk is, hiervan herziening kan worden aangevraagd. Bestreden besluit III is daarmee onjuist en mist een deugdelijke motivering.
10.1.
Dit betoog van eiser slaagt. Uit rechtspraak van de CRvB volgt dat voor de hantering van de bevoegdheid van artikel 4:6 van de Awb niet is vereist dat het oorspronkelijke besluit, waarvan herziening wordt gevraagd, formele rechtskracht heeft dan wel anderszins als in rechte onaantastbaar heeft te gelden. [2] Verweerder kon dit dan ook niet aan de afwijzing van het verzoek om herziening ten grondslag leggen. Daarnaast heeft verweerder niet onderbouwd waarom volgens hem niet is gebleken dat bestreden besluit I evident onjuist is. Bestreden besluit III is daarmee ondeugdelijk gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
10.2.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank overweegt daartoe dat, hoewel de afwijzing van de verhuiskostenvergoeding op grond van de Wmo 2015 een nieuwe omstandigheid is die zich na bestreden besluit I heeft voorgedaan, dit niet kan leiden tot een ander besluit over de bijzondere bijstand. Zoals de rechtbank hiervoor onder 5.1 heeft overwogen ligt in de afwijzing op grond van de Wmo 2015 geen grond om alsnog bijzondere bijstand toe te kennen. De afwijzing van het verzoek om herziening van bestreden besluit I is daarom niet onjuist of evident onredelijk. [3]
11. Het beroep tegen bestreden besluit III is ongegrond.
12. Omdat verweerder bestreden besluit II heeft vervangen door bestreden besluit III en de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
Voor zover eiser heeft verzocht om vergoeding van de kosten ten bedrage van 2 x € 75,- die hij heeft gemaakt ten behoeve het verkrijgen van informatie van de huisarts, stelt de rechtbank vast dat dit kosten zijn zoals bedoeld in als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. Voor vergoeding van deze kosten bestaat geen aanleiding, nu deze zaak slechts betrekking had op de vraag of verweerder het verzoek om herziening had mogen afwijzen. Voor die beoordeling was geen informatie van de huisarts nodig.
Wel moet verweerder het griffierecht van eiser in deze procedure (SGR 20/3717) vergoeden. Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure is geen aanleiding, omdat primair besluit III niet wordt herroepen. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Overschrijding van de redelijke termijn
13. Eiser heeft in het beroep met zaaknummer SGR 20/3717 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank begrijpt dit verzoek aldus dat eiser ook in het beroep met zaaknummer SGR 19/8078 een dergelijk verzoek doet, ook al heeft eiser dat in die zaak niet (uitdrukkelijk) gedaan. Ter zitting heeft eiser het verzoek desgevraagd gehandhaafd.
13.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
13.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
13.3.
Wat betreft het beroep met zaaknummer SGR 20/3717 overweegt de rechtbank dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser tegen primair besluit III op 24 maart 2020 tot de datum van deze uitspraak op 24 februari 2022 nog geen twee jaar zijn verstreken. Alhoewel de rechtbank lang over deze beroepszaak heeft gedaan, betekent het feit dat desondanks nog geen twee jaren zijn verstreken, dat geen overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, zodat van schending van artikel 6 van het EVRM geen sprake is. [4]
13.4.
In het beroep met zaaknummer SGR 19/8078 stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 11 juni 2019. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 11 juni 2021. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven)
8 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
13.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding in het beroep met zaaknummer SGR 19/8078 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding, evenmin als voor vergoeding van andere proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak 19/8078:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
in de zaak 20/3717:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I en III ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB 13 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9970, 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2755 en van 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2433
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7887 en 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8544.
3.Zie in dit kader de uitspraak van de CRvB van 31 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1778.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435.