[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2010, 09/4737 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het college hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Namens appellante is mr. Bouwman verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 28 mei 2009 heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor, voor zover hier van belang, verhuis- en inrichtingskosten.
1.2. Bij besluit van 29 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2009 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is voor een vergoeding in de verhuis- en inrichtingskosten op medische gronden een voorliggende voorziening. De door appellante ter zake ingediende Wmo-aanvraag is bij besluit van 23 juli 2009 afgewezen op basis van het oordeel van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat de beperkingen van appellante bij het traplopen niet zijn te herleiden tot objectieve medische klachten. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Voorts is er in het geval van appellante geen aanleiding om op grond van het beleid bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de Wmo voor een verhuiskostenvergoeding op medische gronden als voorliggende voorziening moet worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand op grond van paragraaf 9.5.9.3 van de Werkvoorschriften Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (Werkvoorschriften).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college had haar bijzondere bijstand moeten verlenen, omdat zij om medische en psychosociale redenen genoodzaakt was om te verhuizen. Bij haar is fybromyalgie met chronisch wijdverspreid pijnsyndroom geconstateerd. Verder is haar een voorrangsverklaring voor de woning verleend vanwege haar psychosociale problemen, terwijl voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten op grond van psychosociale problemen de Wmo geen voorliggende voorziening is. Het college had haar op grond van paragraaf 9.5.9.3 van de Werkvoorschriften bijzondere bijstand moeten verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten op medische gronden de Wmo als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder e, van de WWB moet worden aangemerkt. Anders dan appellante stelt, geldt dit ook in het geval van psychosociale problemen (zie de uitspraak van de Raad van 22 september 2010, LJN BO0336). Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg stond.
4.2. In paragraaf 9.5.9.3 van de Werkvoorschriften zijn bijzondere situaties omschreven waarin bijstandsverlening noodzakelijk wordt geacht. Appellante heeft zich op twee van die situaties beroepen: mensen die om medische redenen moeten verhuizen en niet door eigen toedoen buiten de werking van de voorliggende voorziening vallen en mensen die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen zonder dat een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. De eerste situatie doet zich niet voor, reeds omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op grond van objectiveerbare medische klachten genoodzaakt was om te verhuizen. De tweede situatie doet zich evenmin voor, nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege sociale redenen met spoed moest verhuizen.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.