ECLI:NL:CRVB:2020:1778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
18-4593 AKW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek van appellante om herziening van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toekende. Appellante had verzocht om herziening van het besluit van 31 maart 2016, waarin was bepaald dat zij en haar ex-echtgenoot ieder recht hadden op de helft van de kinderbijslag voor hun kind, geboren in 2000. Appellante stelde dat zij in de periode van 2 april 2015 tot en met 18 oktober 2015 in overwegende mate voor het kind zorgde en dat het besluit van de Svb onterecht was omdat het kind in die periode bij haar woonde.

De Svb had het verzoek van appellante om herziening afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat appellante in eerdere procedures haar argumenten had moeten aanvoeren en dat het besluit van de Svb niet onmiskenbaar onjuist was.

Uitspraak

18.4593 AKW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juli 2018, 18/692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 31 juli 2020
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Griffier: F.E.M. Boon
Ter zitting is verschenen: Appellante. De Svb heeft zich in de zittingszaal via een directe geluidsverbinding laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
De Svb heeft aan appellante bij besluit van 31 maart 2016 met ingang van het derde kwartaal van 2015 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend ten behoeve van haar kind [naam], geboren [in] 2000. In dat besluit is bepaald dat appellante en haar ex-echtgenoot ieder recht heeft op de helft van de kinderbijslag, omdat [naam] door hen in gelijke mate wordt verzorgd en onderhouden. Tegen het besluit van 31 maart 2016 is geen rechtsmiddel ingediend, zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden.
1.2.
Appellante heeft de Svb bij brief van 3 augustus 2017 verzocht om het besluit van 31 maart 2016 te herzien. Daarbij is aangevoerd dat appellante [naam] in de periode van 2 april 2015 tot en met 18 oktober 2015 in overwegende mate verzorgde en onderhield. Dit verzoek is bij besluit van de Svb van 13 oktober 2017 afgewezen. De Svb heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2017 bij besluit van 19 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellante van 3 augustus 2017 geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid bevat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat [naam] in de periode van 2 april 2015 tot en met 18 oktober 2015 niet bij haar vader, maar bij haar woonde. Er was in die periode dan ook geen sprake van een met co-ouderschap vergelijkbare situatie.
4.1.
Het verzoek van appellante van 3 augustus 2017 is terecht door de Svb opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 31 maart 2016. De Svb heeft daarbij overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In zo’n geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid of het bestuursorgaan zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Is dit het geval, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
4.2.
De Svb voert, voor zover van belang in deze zaak, het volgende beleid (zie beleidsregel SB1076). Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Dit beleid past binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek van 3 augustus 2017 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat. De stelling van appellante dat [naam] in de periode van 2 april 2015 tot en met 18 oktober 2015 (uitsluitend) bij haar heeft gewoond, had zij in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 31 maart 2016 kunnen en moeten aanvoeren.
4.4.
Het standpunt van de Svb dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is, wordt gevolgd. De Raad heeft geen aanwijzingen dat appellante in strijd met de waarheid verklaart. De feiten kunnen nu echter niet meer precies worden vastgesteld. Op basis van het dossier, en met name de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2016, waarin is opgenomen dat [naam] vanaf 1 juni 2015 van woensdag tot en met zaterdag bij de vader verbleef, kan niet worden geconcludeerd dat het besluit van 31 maart 2016 onmiskenbaar onjuist is.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.E.M. Boon (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum