ECLI:NL:CRVB:2020:1778
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing herziening kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek van appellante om herziening van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toekende. Appellante had verzocht om herziening van het besluit van 31 maart 2016, waarin was bepaald dat zij en haar ex-echtgenoot ieder recht hadden op de helft van de kinderbijslag voor hun kind, geboren in 2000. Appellante stelde dat zij in de periode van 2 april 2015 tot en met 18 oktober 2015 in overwegende mate voor het kind zorgde en dat het besluit van de Svb onterecht was omdat het kind in die periode bij haar woonde.
De Svb had het verzoek van appellante om herziening afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat appellante in eerdere procedures haar argumenten had moeten aanvoeren en dat het besluit van de Svb niet onmiskenbaar onjuist was.