ECLI:NL:RBDHA:2022:166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
SGR 20/3609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet na eerdere intrekking, met betrekking tot stortingen op de jongerenrekening van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder, en het college van burgemeester en wethouders van Westland over de afwijzing van haar aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Eiseres had eerder bijstand ontvangen, maar deze was opgeschort en later ingetrokken vanwege het niet aanleveren van gevraagde documenten. Na een nieuwe aanvraag op 3 augustus 2019, heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd over haar financiële situatie en de stortingen op de jongerenrekening van haar minderjarige dochter niet kon verifiëren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en dat de stortingen op de rekening van haar dochter als middelen moeten worden aangemerkt. Eiseres voerde aan dat de stortingen deels afkomstig waren van een lening en deels van een schadevergoeding na een inbraak, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaringen niet voldoende onderbouwd waren met objectieve en verifieerbare stukken. De rechtbank concludeerde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het aanleveren van bewijsstukken bij aanvragen om bijstand, vooral in situaties waar eerdere bijstandsverlening is ingetrokken. De rechtbank heeft de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder bevestigd, omdat eiseres niet aan de wettelijke verplichtingen had voldaan om haar recht op bijstand aan te tonen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3609

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.G. Pherai),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Simons).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2021 met behulp van een skypeverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door
H. Bassit, tolk.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontving sinds 23 juni 2014 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw en naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
Naar aanleiding van een melding van eiseres dat haar woonsituatie gewijzigd is, heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 8 juli 2019 en heeft verweerder haar gevraagd een aantal documenten mee te nemen. Bij besluit van 8 juli 2019 heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand met ingang van 8 juli 2019 opgeschort, omdat zij niet de gevraagde gegevens had meegenomen naar het gesprek op 8 juli 2019. Daarbij heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende documenten vóór
16 juli 2019 alsnog in te dienen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 25 juli 2019 het recht van eiseres op bijstand met ingang van 8 juli 2019 ingetrokken en per 31 juli 2019 beëindigd, omdat eiseres niet alle gevraagde documenten heeft ingeleverd en daardoor het recht op bijstand niet vast te stellen is. Eiseres heeft tegen het besluit van 25 juli 2019 bezwaar gemaakt en heeft daarnaast een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 17 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:9804) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dit verzoek afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen deze beslissing op bezwaar ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 30 april 2021 ongegrond verklaard.
1.3
Op 3 augustus 2019 heeft eiseres opnieuw bijstand aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft verweerder eiseres verzocht een aantal stukken te overleggen, onder andere bankafschriften van de bankrekening(en) en de PayPalrekening van haar minderjarige dochter [dochter] vanaf 1 januari 2019, bewijsstukken dan wel een verklaring met betrekking tot de op de bankrekening(en) aanwezige stortingen en bijschrijvingen, een kopie van de originele aangifte van de inbraak in de woning van eiseres en een kopie van de rapportage dan wel specificatie van de schade-expert van Aegon naar aanleiding van voornoemde inbraak. Naar aanleiding van de door eiseres ingeleverde documenten heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een gesprek op 19 augustus 2019. Daarbij heeft verweerder eiseres (nogmaals) verzocht om bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen van eiseres en [dochter] van de laatste drie maanden en om bewijsstukken dan wel een schriftelijke verklaring met betrekking tot de op de jongerenrekening van [dochter] bij de Rabobank gedane stortingen en bijschrijvingen. Na het gesprek van 19 augustus 2019 heeft verweerder eiseres verzocht om een schriftelijke verklaring en bewijsstukken met betrekking tot de op het bijgevoegde formulier genoteerde stortingen op de jongerenrekening van [dochter] . Op 21 augustus 2019 heeft eiseres het formulier ingevuld geretourneerd.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van 3 augustus 2019 afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden, omdat geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot de eigen stortingen en de stortingen van derden op de bankrekening van [dochter] zijn verstrekt. Volgens verweerder kan eiseres redelijkerwijs beschikken over de inkomsten van [dochter] , aangezien [dochter] (op dat moment nog) minderjarig en derhalve tot haar last komend is. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften Westland (de commissie) van 23 maart 2020, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie in de in geding zijnde periode. De gegeven verklaringen met betrekking tot de stortingen op de bankrekening van [dochter] zijn niet volledig en worden niet ondersteund door facturen of andere deugdelijke objectieve en verifieerbare stukken. Ook de toelichting ten aanzien van de PayPalrekening van [dochter] is niet onderbouwd door middel van facturen, een arbeidsovereenkomst dan wel andere objectieve en verifieerbare stukken. Volgens verweerder kan als gevolg hiervan niet vastgesteld worden of eiseres in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Verder is geen sprake van zeer dringende redenen op grond waarvan toch bijstand zou moeten worden verleend. De uitzonderings-bepaling van artikel 16, eerste lid, van de Pw ziet volgens verweerder namelijk niet op personen van wie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstandsaanvraag van eiseres is dan ook terecht afgewezen, aldus verweerder.
3. In beroep voert eiseres, samengevat weergegeven, aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat het recht op bijstand wel degelijk is vast te stellen. De gevraagde bankafschriften zijn verstrekt en daarnaast is aan de hand van het formulier van verweerder de herkomst van alle stortingen verklaard. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de stortingen op de bankrekening van [dochter] deels een lening en deels door de verzekeringsmaatschappij uitgekeerd geld betreffen. Met betrekking tot dit geld voert eiseres voorts aan dat inkomsten uit werk van tot de last van eiseres komende kinderen, in dit geval [dochter] , op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Pw niet tot haar middelen gerekend moeten worden. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw geldt hetzelfde voor geleden materiële en immateriële schade. Verder voert eiseres aan dat het haar tot het bestreden besluit niet duidelijk was dat zij een arbeidsovereenkomst van haar dochter had dienen te verstrekken. Derhalve voegt eiseres bij het beroepschrift alsnog stukken met betrekking tot de inkomsten van [dochter] bij.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw wordt verstaan onder gezin:
1°. de gehuwden tezamen;
2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw wordt onder ten laste komend kind verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 31, eerste lid, van de Pw bepaalt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen worden gerekend. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend:
(…)
h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
(…).
6.1
In geval van (een afwijzing) van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op de aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 3 augustus 2019 tot en met 2 oktober 2019.
6.2
Bij uitspraak van 20 december 2016 [1] heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen. [2] Nu verweerder de beoordeling van de aanvraag van 3 augustus 2019 niet heeft beperkt tot de vraag of eiseres heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden. [3]
6.3
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB [4] moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
6.4
Verder volgt uit vaste jurisprudentie [5] dat voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven is. De aanvrager, in dit geval eiseres, is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie, in dit geval verweerder, is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
6.5
Niet in geschil is dat eiseres en [dochter] in de te beoordelen periode een gezin vormden, dat [dochter] in deze periode minderjarig was en dat zij daarom in die periode gekwalificeerd kan worden als een ‘ten laste komend kind’ als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw. Verder is niet in geschil dat in de te beoordelen periode en de periode voorafgaand aan de hier voorliggende bijstandsaanvraag verscheidene stortingen hebben plaatsgevonden op de jongerenrekening van [dochter] . Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres voldoende duidelijkheid heeft verstrekt over haar financiële situatie in de te beoordelen periode en de periode onmiddellijk voorafgaand aan de hier voorliggende bijstandsaanvraag en of voornoemde stortingen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw moeten worden aangemerkt.
6.6
Uit artikel artikel 31, eerste lid, van de Pw volgt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen worden gerekend. Het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een inwonend, minderjarig kind van de betrokkene, in dit geval [dochter] , rechtvaardigt volgens vaste jurisprudentie de veronderstelling dat eiseres redelijkerwijs over het tegoed op die bankrekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. [6]
6.7
Het is eveneens vaste jurisprudentie dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een belanghebbende in beginsel aangemerkt worden als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. [7]
6.8.1
Gelet op hetgeen onder 6.6 en 6.7 is overwogen dienen de op de jongerenrekening van [dochter] voorkomende stortingen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw aangemerkt te worden. Eiseres is met wat zij in beroep heeft aangevoerd, namelijk dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van [dochter] deels een lening, deels uitgekeerd verzekeringsgeld en deels inkomsten uit arbeid betreffen, er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de stortingen niet aangemerkt kunnen worden als middelen. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
6.8.2
De juistheid van de stelling met betrekking tot de lening is aan de hand van de verstrekte stukken niet te verifiëren. Het is namelijk onduidelijk welk bedrag [dochter] precies geleend zou hebben en van wie zij dit geld geleend zou hebben. In de op 31 oktober 2019 bij verweerder ingediende verklaring geeft [dochter] aan dat zij op 5 januari 2019 € 1.500,- geleend heeft van ene [A] uit [plaats] . Ter zitting heeft eiseres echter verklaard dat [dochter] een bedrag tussen de € 1.500 en € 2.000 van een oom uit [plaats] geleend heeft. De door eiseres en [dochter] genoemde bedragen komen niet geheel overeen en of [A] de door eiseres genoemde oom betreft, is onbekend. Er is ook geen verklaring overgelegd van de persoon van wie het geld zou zijn geleend. Bovendien kan niet vastgesteld worden dat de stortingen op de bankrekening van [dochter] afkomstig zijn van geleend geld. Zelfs als eiseres er in was geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk te maken dat een gedeelte van de stortingen een lening betreffen, dan had dit geen verschil gemaakt. Op grond van vaste jurisprudentie zijn leningen namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip van artikel 31 van de Pw. Daarbij is niet relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Onder omstandigheden kan anders worden geoordeeld indien de betrokkene ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen in een periode waarin hij (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand, of indien hij na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt. [8] In dit geval was geen sprake van een dergelijke situatie, nu eiseres ten tijde van het door [dochter] beweerdelijk aangaan van de lening (nog) een bijstandsuitkering ontving.
6.8.3
Dat in de woning van eiseres is ingebroken en dat zij ter compensatie een schadevergoeding van € 11.649,67 heeft ontvangen, is door verweerder niet betwist. Dat eiseres dit bedrag contant heeft opgenomen, dat zij vervolgens beide dochters een gedeelte van dit bedrag heeft gegeven en dat [dochter] haar aandeel in delen op haar bankrekening heeft gestort, zoals eiseres stelt, is echter niet te controleren aan de hand van de verstrekte stukken. Zo was tot aan de zitting onbekend welk bedrag eiseres aan [dochter] heeft gegeven. Eiseres en [dochter] hebben zich daar in hun verklaringen, in de bezwaar- en beroepschriften en tijdens de hoorzitting niet over uitgelaten. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat het om een bedrag van € 8.000,- gaat. Aan de hand van de stukken kan echter niet gecontroleerd worden of de stortingen die in de periode in geding en in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag op de bankrekening van [dochter] gedaan zijn het beweerdelijk door eiseres aan [dochter] verstrekte gedeelte van de schadevergoeding betreffen. De enkele verklaring van [dochter] dan wel eiseres is daartoe onvoldoende, aangezien deze verklaringen niet zijn aan te merken als objectieve en verifieerbare stukken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres ter zitting verklaard heeft dat zij destijds met psychische problemen kampte en dat zij niet in de gaten heeft gehouden wat [dochter] met het geld heeft gedaan. Verder acht de rechtbank van belang dat een bedrag van € 8.000,- een zeer fors bedrag is, met name voor een (destijds) minderjarige met een moeder die in de bijstand zit, en dat de stortingen bij elkaar opgeteld niet overeenkomen met het bedrag dat [dochter] beweerdelijk ontvangen heeft. Eiseres is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat (een gedeelte van) de stortingen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw uitgesloten moeten worden van het middelenbegrip.
6.8.4
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres aan de hand van de in beroep verstrekte loonspecificaties aannemelijk heeft gemaakt dat [dochter] in de periode van 27 juli 2019 tot en met 24 augustus 2019 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de op de bankrekening van [dochter] gestorte bedragen verband houden met de in juli en augustus 2019 genoten inkomsten uit arbeid. Voor zover de inkomsten via bijschrijvingen naar de bankrekening van [dochter] zijn overgemaakt, is niet gebleken dat verweerder deze inkomsten als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw heeft aangemerkt.
7. Al het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is vast te stellen of eiseres in de te beoordelen periode en de periode onmiddellijk voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van 3 augustus 2019 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze aanvraag is dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365.
3.Zie in dit verband onder andere de uitspraken van de CRvB van 16 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2833 en 21 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1480.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 16 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2833, en 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2057.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2057.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:343.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 9 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2794 en 2 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2712.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:954.