1.4Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van 3 augustus 2019 afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden, omdat geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot de eigen stortingen en de stortingen van derden op de bankrekening van [dochter] zijn verstrekt. Volgens verweerder kan eiseres redelijkerwijs beschikken over de inkomsten van [dochter] , aangezien [dochter] (op dat moment nog) minderjarig en derhalve tot haar last komend is. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften Westland (de commissie) van 23 maart 2020, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie in de in geding zijnde periode. De gegeven verklaringen met betrekking tot de stortingen op de bankrekening van [dochter] zijn niet volledig en worden niet ondersteund door facturen of andere deugdelijke objectieve en verifieerbare stukken. Ook de toelichting ten aanzien van de PayPalrekening van [dochter] is niet onderbouwd door middel van facturen, een arbeidsovereenkomst dan wel andere objectieve en verifieerbare stukken. Volgens verweerder kan als gevolg hiervan niet vastgesteld worden of eiseres in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Verder is geen sprake van zeer dringende redenen op grond waarvan toch bijstand zou moeten worden verleend. De uitzonderings-bepaling van artikel 16, eerste lid, van de Pw ziet volgens verweerder namelijk niet op personen van wie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De bijstandsaanvraag van eiseres is dan ook terecht afgewezen, aldus verweerder.
3. In beroep voert eiseres, samengevat weergegeven, aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat het recht op bijstand wel degelijk is vast te stellen. De gevraagde bankafschriften zijn verstrekt en daarnaast is aan de hand van het formulier van verweerder de herkomst van alle stortingen verklaard. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de stortingen op de bankrekening van [dochter] deels een lening en deels door de verzekeringsmaatschappij uitgekeerd geld betreffen. Met betrekking tot dit geld voert eiseres voorts aan dat inkomsten uit werk van tot de last van eiseres komende kinderen, in dit geval [dochter] , op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Pw niet tot haar middelen gerekend moeten worden. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw geldt hetzelfde voor geleden materiële en immateriële schade. Verder voert eiseres aan dat het haar tot het bestreden besluit niet duidelijk was dat zij een arbeidsovereenkomst van haar dochter had dienen te verstrekken. Derhalve voegt eiseres bij het beroepschrift alsnog stukken met betrekking tot de inkomsten van [dochter] bij.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw wordt verstaan onder gezin:
1°. de gehuwden tezamen;
2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw wordt onder ten laste komend kind verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 31, eerste lid, van de Pw bepaalt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen worden gerekend. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend:
h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;