ECLI:NL:CRVB:2021:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
19/2761 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen wegens onvoldoende financiële duidelijkheid en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep van twee aanvragen om bijstand die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad zijn afgewezen. De appellanten, die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, hebben hun aanvragen ingediend na beëindiging van hun bijstandsverlening in 2016, toen appellant een juwelierszaak begon. Het college heeft de aanvragen afgewezen omdat appellanten niet voldaan hebben aan hun inlichtingenverplichting en onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens hebben overgelegd over hun financiële situatie en de beëindiging van hun onderneming.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten niet de benodigde duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie, wat essentieel is voor de beoordeling van hun bijstandsbehoefte. De Raad heeft ook geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die hen in staat zou stellen om opnieuw in aanmerking te komen voor bijstand. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat er geen grond voor was.

De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van objectieve gegevens bij aanvragen om bijstand en de verantwoordelijkheid van de aanvrager om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. De Raad heeft de uitspraak gedaan op 10 augustus 2021.

Uitspraak

19.2761 PW, 19/3533 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2019, 18/3905 (aangevallen uitspraak 1), en van 6 augustus 2019, 19/206 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de zaak 19/2761.
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (college)
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de zaak 19/2761.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/6115 PW en 18/6116 PW plaatsgevonden op 18 mei 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. L. Altace was als tolk aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Roode en I. Badrising. In de zaken 18/6115 PW en 18/6116 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 25 februari 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 augustus 2016 is de bijstand op verzoek van appellanten beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum juwelierszaak X (X) was begonnen.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college de bijstand van appellanten per 25 februari 2002 ingetrokken op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over de voor de financiering van X ontvangen gelden.
1.3.
Op 31 januari 2018 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en tevens een aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 februari 2018 (aanvraag 1). Appellanten hebben bij de aanvraag vermeld dat appellant met ingang van 1 februari 2018 de exploitatie van X om gezondheidsredenen heeft beëindigd.
1.4.
In het kader van aanvraag 1 heeft het college bij brieven van 12 maart 2018, 27 maart 2018 en 12 april 2018 appellanten verzocht om diverse gegevens aan te leveren, waaronder de eindbalans/winst- en verliesrekening van X, een officieel overzicht van de financiële afhandeling van de overdracht van X, inclusief de verkoop van de voorraad, verifieerbare bewijsstukken van de ontvangst en bewaring van het bedrag van € 250.000,- en de volledige boekhouding van X vanaf 2016 tot en met 2018. Appellanten hebben op 22 maart 2018 en 6 april 2018 een deel van de gevraagde gegevens overgelegd. De bevindingen van het onderzoek naar het recht van appellanten op bijstand zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2018.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd en daarmee onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Op 26 juni 2018 hebben appellanten zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand en op 27 juni 2018 hebben appellanten opnieuw een aanvraag ingediend (aanvraag 2). Het college heeft aan appellanten bij wijze van voorschot over de maand juli 2018 een bedrag van € 1.250,- aan bijstand toegekend.
1.7.
In het kader van aanvraag 2 heeft het college bij brieven van 6 augustus 2018 en 30 augustus 2018 verzocht om diverse gegevens aan te leveren. Appellanten hebben op 16 augustus 2018 een deel van de gevraagde gegevens overgelegd. De bevindingen van het onderzoek naar het recht van appellanten op bijstand zijn neergelegd in een rapport van 18 september 2018.
1.8.
Bij besluit van 18 september 2018 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Er is geen dringende reden om appellanten op grond van artikel 16 van de PW bijstand te verlenen.
1.9.
Bij besluit van 20 september 2018 (besluit 3) heeft het college de bij wijze van voorschot verstrekte bijstand van € 1.250,- van appellanten teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat nu er, gelet op besluit 2, geen recht op bijstand bestaat, de bij wijze van voorschot verleende bijstand dient te worden teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is het college niet gebleken.
1.10.
Bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de door appellanten tegen de besluiten 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het inhoudelijke besluit op die aanvraag. Dit betekent dat de te beoordelen periode van aanvraag 1 loopt van 31 januari 2018 tot en met 2 mei 2018 en van aanvraag 2 van 26 juni 2018 tot en met 18 september 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om twee besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Indien na een weigering van een eerdere aanvraag, een nieuwe aanvraag wordt ingediend met ingang van een later gelegen datum ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Als het college, zoals hier, de beoordeling van de nieuwe aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellanten hebben aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in voornoemde zin, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden (vergelijk de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).
4.4.
Appellanten hebben ter zake van beide aanvragen niet aan de op hen rustende bewijslast voldaan. Zij hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de beëindiging of overdracht van X en over hun financiële situatie voor de beëindiging van X.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant eigenlijk een stroman was. Niet appellant, maar een neef was feitelijk eigenaar van X. De neef heeft X ook gefinancierd. De bijstandbehoeftigheid van appellanten moet daarom geheel los worden gezien van de onderneming. Dat appellanten onjuiste inlichtingen hebben verstrekt, kan hen niet worden verweten. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.6.
Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij feitelijk geen eigenaar van X was, zodat deze beroepsgrond niet op juistheid kan worden getoetst. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat hij eigenaar was van X. De bijstandbehoeftigheid van appellanten kan daarom niet los worden gezien van X.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie en dat als gevolg daarvan niet is vast te stellen of appellanten in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet daarop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe in de zaak 19/2761 zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af in de zaak 19/2761 af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en M. van Paridon en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.