ECLI:NL:CRVB:2021:954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/1602 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van schending inlichtingenverplichting en beoordeling van bijschrijvingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een taxichauffeur, ontving sinds 16 mei 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In februari 2018 diende hij een aanvraag in voor een individuele inkomenstoeslag. Tijdens de beoordeling van deze aanvraag ontdekte het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen dat er bijschrijvingen op de bankrekening van de appellant hadden plaatsgevonden, afkomstig van zijn broer. Deze bijschrijvingen, variërend van € 100,- tot € 400,-, werden door het college als inkomen aangemerkt, wat leidde tot herziening van de bijstand en terugvordering van een bedrag van € 1.317,38.

De appellant stelde dat hij de bijschrijvingen niet hoefde te melden omdat deze onder de grens van het vrij te laten vermogen vielen. De Raad oordeelde echter dat bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als middelen moeten worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de bijschrijvingen invloed konden hebben op zijn recht op bijstand. Ook het argument dat de bijschrijvingen leningen waren die hij terugbetaalde, werd verworpen, aangezien leningen niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip in de PW.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 1602 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 april 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 maart 2019, 18/3205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Alta, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alta. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Engels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 mei 2016, in aanvulling op zijn inkomsten als taxichauffeur, bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 22 februari 2018 heeft appellant een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van de PW ingediend. In dat kader heeft appellant op verzoek van het college onder meer afschriften van zijn bankrekening overgelegd. Na onderzoek van de afschriften heeft het college geconstateerd dat op de bankrekening van appellant in een aantal maanden in de periode van 10 juni 2016 tot en met 12 januari 2018 (periode in geding) zes bijschrijvingen, afkomstig van de broer van appellant, hebben plaatsgevonden. Het gaat om bedragen in hoogte variërend van € 100,- tot € 400,-, tot een totaalbedrag van € 1.250,-.
1.3.
Het college heeft bij besluiten van onderscheidenlijk 16 april 2018 en 7 mei 2018 de bijstand van appellant over (de betreffende maanden in) de periode in geding herzien en in verband daarmee een bedrag van € 1.317,38 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen. De bijgeschreven bedragen moeten als inkomsten worden aangemerkt. Als gevolg daarvan heeft appellant in de maanden waarin de bijschrijvingen hebben plaatsgevonden ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand ontvangen.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 17 april 2018 de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag afgewezen op de grond dat de bijschrijvingen afkomstig van zijn broer als inkomen moeten worden aangemerkt en appellant daardoor niet voldoet aan de voorwaarde dat hij langdurig een laag inkomen heeft gehad.
1.5.
Bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de in 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de onder 1.2 bedoelde bijschrijvingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden en dat appellant daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij meende dat hij de bijschrijvingen die hij van zijn broer heeft ontvangen niet hoefde te melden omdat het totaalbedrag van de bijschrijvingen de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1705) moeten bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van en de PW. Gelet op de omvang en de regelmaat van de in de periode in geding bijgeschreven bedragen, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen als zijnde inkomen van invloed konden zijn op zijn bijstand.
4.3.
Appellant heeft ook aangevoerd dat de bijschrijvingen geen middelen zijn omdat hij niet vrijelijk over de ontvangen bedragen van zijn broer kon beschikken. De ontvangen bedragen waren geoormerkt en bestemd voor de aanschaf van een televisie en computer. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De bedragen kwamen op zijn bankrekening en met wat appellant heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij deze bedragen niet heeft kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Voor zover hij die gelden heeft aangewend om een televisie en een computer aan te schaffen, is het zijn keuze geweest dat te doen.
4.4.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de bijschrijvingen niet als middelen moeten worden aangemerkt omdat het leningen waren die hij weer terug heeft betaald. Bovendien waren de leningen (deels) bedoeld om een hiaat te dichten, dat was ontstaan door het feit dat zijn werkgever met ingang van 1 januari 2018 zijn loon later ging betalen na een wijziging in het systeem van loonbetaling.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Leningen zijn niet uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31, tweede lid van de PW. Daarbij is niet relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.6.
Onder omstandigheden kan anders worden geoordeeld indien de betrokkene ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen in een periode waarin hij (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand, of indien hij na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt. Die situatie doet zich hier niet voor, nu appellant wel bijstand ontving. Ook bestaat geen aanleiding de vertraging in de betaling van het loon van appellant door wijziging van het systeem van loonbetaling gelijk te schakelen met de situatie dat een betrokkene zonder ander inkomen in afwachting is van een besluit op een aanvraag om bijstand. Na de laatste loonbetaling aan appellant onder het oude systeem van loonbetaling op 29 december 2017 vond de eerste loonbetaling van € 299,64 na wijziging van het systeem van loonbetaling plaats op 16 februari 2018. Nu aan appellant in de tussenliggende periode in totaal € 1.027,64 aan bijstand is uitbetaald, waarvan € 600,- aan voorschot over januari 2018, bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant was aangewezen op het aangaan van geldleningen ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.
4.7.
Tegen de terugvordering en de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.