ECLI:NL:CRVB:2021:2833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
19/3159 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van intrekkingsbesluit en afwijzing aanvraag om bijstand wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak gaat het om de weigering van de Centrale Raad van Beroep om terug te komen van een eerder intrekkingsbesluit van bijstand en de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellante. Appellante, die sinds 4 mei 2011 bijstand ontving, had haar aanvraag voor bijstand in 2017 ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Lelystad had de bijstand eerder stopgezet op basis van onvoldoende inzicht in haar financiële situatie. De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over haar en haar gezin's financiële situatie. Dit leidde tot de conclusie dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de aanvraag om bijstand heeft afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor het aantonen van bijstandbehoevende omstandigheden bij de aanvrager ligt, en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

19 3159 PW, 19/3160 PW, 19/3161 PW, 19/3860 PW, 19/4143 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 16 november 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 juni 2019, 17/1015, 18/1725, 18/1726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats 1] en [appellant] (appellant), te [woonplaats 2] (België) .
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F.K. van Wijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 23 juli 2019 en op 24 juli 2019 heeft het college nadere besluiten genomen.
Bij faxbericht van 7 februari 2020 heeft mr. Van Wijk de Raad bericht dat zij in deze procedure niet langer als gemachtigde van appellanten optreedt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Roode en I. Badrisingh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd. Zij hebben samen vier kinderen. Hun jongste kind is op [geboortedag] 2015 geboren. Appellante woonde met haar twee - en sinds [geboortedag] 2015 met haar drie - jongste kinderen in Nederland. Appellant woonde met het oudste kind in België, waar hij sinds 2010 als zelfstandig ondernemer een ICT-bedrijf exploiteerde onder de naam [naam bedrijf] . Appellante ontving sinds 4 mei 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Voor de toepassing van de PW heeft het college appellante aangemerkt als alleenstaande ouder met een niet-rechthebbende partner, omdat appellant in België woonde. Met ingang van 1 januari 2015 heeft het college de betaling van bijstand aan appellante stopgezet.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken. Bij besluit van 9 februari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2017 (besluit 2) heeft het college het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 11 december 2015, afgewezen. Bij besluit van
20 maart 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich op 21 februari 2017 gemeld om bijstand aan te vragen en op 21 maart 2017 de aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een handhaver/toezichthouder van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad (handhaver) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft appellante op verzoek van de handhaver onder meer een overzicht van de maandelijkse inkomsten van appellant uit zijn bedrijf [naam bedrijf] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2017 overgelegd. Verder hebben de handhaver en een klantmanager op 1 mei 2017 en op 27 juni 2017 gesprekken met appellanten gevoerd. Tijdens die gesprekken hebben appellanten onder meer verklaard dat appellant bij zijn zus in België woont, dat hij met zijn zus de afspraak heeft gemaakt dat hij haar € 200,- tot € 250,- huur per maand betaalt, dat hij zijn zus sinds september 2014 feitelijk geen huur betaalt, dat appellant elke week van zondagavond laat tot dinsdag 11.00 of 12.00 uur bij appellante verblijft, dat appellanten sinds 1 januari 2015 hebben kunnen beschikken over het inkomen van appellant in België van € 6.000,- à, € 7.000,- per jaar en de Belgische kinderbijslag (ongeveer € 850,- per maand). Verder hebben appellanten toen verklaard dat zij niet kunnen rondkomen en dat zij daarom contant geld hebben geleend van vrienden en familie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een adviesrapport Handhaving van 23 september 2017.
1.5.
Bij besluit van 6 oktober 2017 (besluit 3), heeft het college de aanvraag van 21 maart 2017 afgewezen.
1.6.
Appellanten hebben tegen het besluit van 6 oktober 2017 bezwaar gemaakt. In dat kader hebben zij ter onderbouwing van hun stelling dat zij hebben geleefd van leningen bij vrienden en familie diverse schuldverklaringen overgelegd. De overgelegde schuldverklaringen hebben betrekking op een huurschuld bij de zus van appellant van € 8.500,- en op van familie en vrienden geleende bedragen, in hoogte variërend van € 1.500,- tot € 5.750,-, tot een bedrag van in totaal € 15.250,-.
1.7.
Bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt hoe appellante en haar gezin ten tijde van de aanvraag en voorafgaande aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij heeft het college overwogen dat appellante het bestaan van de in 1.6 bedoelde leningen niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft aangetoond.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 3 (voor zover van belang) ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het college opgedragen een nader besluit te nemen op het bezwaar tegen bestreden besluit 2, met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat het college niet bevoegd was om het verzoek van appellante om terug te komen van besluit 1, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen, aangezien sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Ten aanzien van bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij heeft het college zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geld heeft geleend om in haar levensonderhoud en dat van haar gezin te kunnen voorzien. Aan de verklaringen die appellante in bezwaar heeft overgelegd, heeft het college niet de waarde hoeven toekennen die appellante daaraan gehecht wenst te zien, nu deze achteraf zijn opgesteld en niet met objectieve en verifieerbare gegevens worden ondersteund.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij de nadere besluiten van
23 juli 2019 en 24 juli 2019 (nadere besluiten), voor zover van belang, besluit 2 herroepen en beslist, na een inhoudelijke beoordeling, de intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2015 te handhaven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting bij de Raad is besproken gaat het materiële geschil in hoger beroep uitsluitend nog over de weigering om terug te komen van besluit 1 op inhoudelijke gronden, zoals gehandhaafd bij de nadere besluiten, en over de afwijzing van de aanvraag van 21 maart 2017.
De nadere besluiten
4.2.
De nadere besluiten van 23 juli 2019 en 24 juli 2019 worden gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling betrokken.
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 11 december 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Het college heeft, met verwijzing naar de bevindingen in het onder 1.4 genoemde adviesrapport Handhaving van 23 september 2017, aan de nadere besluiten ten grondslag gelegd dat appellante, door onvoldoende inzicht te verschaffen in de wijze waarop appellanten en hun kinderen vanaf 1 januari 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of zij vanaf 1 januari 2015 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij voldoende inzichtelijk hebben gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat appellante volledige inzage in haar financiële situatie heeft gegeven. Appellante heeft van het zeer bescheiden inkomen van appellant, de kinderbijslag en door middel van leningen van vrienden en familie in haar levensonderhoud en dat van haar gezin kunnen voorzien.
4.6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode geen bijstand heeft ontvangen omdat het college de betaling van bijstand met ingang van 1 januari 2015 had stopgezet. Zoals uit 1.4 naar voren komt hebben appellanten zelf verklaard dat zij in de hier te beoordelen periode slechts over beperkte financiële middelen konden beschikken, waarvan zij niet konden rondkomen, zodat zij contant geld hebben geleend van vrienden en familie en dat zij daarvan hebben geleefd. Appellanten hebben het bestaan van de gestelde leningen echter niet met verifieerbare bewijzen aannemelijk gemaakt. De in het kader van de aanvraag van 21 maart 2017 in bezwaar overgelegde schuldverklaringen zijn daartoe onvoldoende. Deze zijn alle achteraf opgesteld en niet verifieerbaar omdat de in die schuldverklaringen genoemde bedragen contant aan appellanten ter beschikking zouden zijn gesteld, terwijl uit die verklaringen ook niet blijkt wanneer die bedragen aan appellanten ter hand zijn gesteld. Evenmin blijkt van een concrete terugbetalingsverplichting. Dat de bedragen “in de komende jaren in verschillende termijnen” mogen worden terugbetaald, zoals in de verklaringen is vermeld, is daartoe onvoldoende.
4.7.
Uit 4.6.2 volgt dat appellante onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële situatie. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Een schending van de inlichtingenverplichting levert volgens vaste rechtspraak een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college is derhalve terecht overgegaan tot intrekking van de bijstand. Het beroep tegen de nadere besluiten is ongegrond.
De afwijzing van de aanvraag van 21 maart 2017
4.8.
De te boordelen periode loopt van 21 februari 2017, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 6 oktober 2017, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.9.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365). Nu het college de beoordeling van de aanvraag van 21 maart 2017 niet heeft beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat appellante over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, zal bestreden besluit 3 worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.10.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.12.
Uit het door het college naar aanleiding van de aanvraag ingestelde onderzoek is naar voren gekomen dat de financiële omstandigheden van appellanten na het intrekkingsbesluit van 11 december 2015 niet wezenlijk zijn gewijzigd. Appellanten hebben aangevoerd dat appellante ook bij de aanvraag het college volledig heeft geïnformeerd over haar financiële situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onder 1.4 genoemde verklaringen van appellanten hebben mede betrekking op de hier voorliggende te beoordelen periode. Appellanten hebben het bestaan van de in 1.6 bedoelde leningen niet met verifieerbare bewijzen aannemelijk gemaakt. Verwezen wordt naar wat daarover in 4.6.2 en 4.7 is overwogen.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat appellanten onvoldoende inzicht hebben verschaft in de financiële situatie van appellante voorafgaande aan de aanvraag en gedurende de hier te beoordelen periode, zodat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan niet worden vastgesteld of zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Conclusie
4.14.
Uit 4.7 en 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen de nadere besluiten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Beerens