ECLI:NL:RBDHA:2021:2957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
NL21.1288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin Italië - interstatelijk vertrouwensbeginsel - inreisverbod en bevel tot uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Syrische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 maart 2021 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, die stelde dat de Italiaanse autoriteiten niet adequaat zouden omgaan met asielzoekers en dat er risico's waren op onmenselijke behandeling. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de door hem overgelegde documenten van de Italiaanse autoriteiten niet tot een andere conclusie konden leiden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gehanteerd, wat betekent dat men ervan uitgaat dat Italië de asielaanvraag van eiser op een zorgvuldige manier zal behandelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er geen ernstige gronden waren om aan te nemen dat eiser in Italië een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling zou lopen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser geen verzoek om internationale bescherming had ingediend in Italië, waardoor hij niet uit eigen ervaring kon spreken over de situatie daar. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen, werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.1288

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.C. Kaptein),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Achamlale.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1986 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 8 oktober 2020 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000; daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Op 8 oktober 2020 zijn de vingerafdrukken van eiser naar Eurodac gezonden. Uit Eurodac is gebleken dat eiser de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Verordening (EU) nr. 603/2013 (Eurodacverordening) op 9 september 2020 op illegale wijze heeft overschreden via Italië. Naar aanleiding hiervan heeft Nederland bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van Italië op grond van de Dublinverordening sinds 21 januari 2021 vaststaat.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe het volgende aan. Verweerder heeft volgens eiser niet draagkrachtig gemotiveerd waarom de door hem overgelegde stukken welke hij heeft ontvangen van de Italiaanse autoriteiten geen reden vormen de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Indien verweerder twijfelt aan de authenticiteit van de overgelegde stukken had het op de weg van verweerder gelegen de originele stukken op te vragen en te onderzoeken op echtheid, temeer nu de stukken in lijn zijn met de beschikbare landeninformatie. Verweerder heeft volgens eiser in strijd met de zorgvuldigheid gehandeld nu niet bij Italië is geverifieerd of de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden opgeschort indien eiser onder de Dublinverordening terugkeert naar Italië en zijn asielaanvraag aldaar in behandeling zal worden genomen. Dit temeer nu enkel sprake is van een fictief claimakkoord en Italië de claim niet expliciet heeft aanvaard. Eiser verwijst hierbij naar het rapport van de Swiss Refugee Council (SFH/OSAR) van januari 2020 en een passage uit het World Report 2021 – Italy van 13 januari 2021 van Human Rights Watch.
Eiser voert verder aan dat verweerder miskent dat gelet op de reeds in de zienswijze aangehaalde landeninformatie ten aanzien van Italië niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat zich in Italië aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure, opvangvoorzieningen, detentiecentra en medische voorzieningen voordoen.
Verweerder heeft volgens eiser voorts ten onrechte niet onderzocht welke gevolgen de corona-uitbraak heeft op de kwaliteit van de opvang van dublinterugkeerders in Italië. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 april 2020 kan niet gelden als zodanig, nu daarin de economische gevolgen als gevolg van de corona-uitbraak in Italië niet zijn meegenomen, aldus eiser.
Eiser betoogt tot slot dat verweerder ten onrechte op 28 januari 2021 aan Italië heeft gemeld dat hij is ondergedoken, waardoor de overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden. Eiser verblijft namelijk nog altijd in Nederland en onderhoudt contact met zijn gemachtigde.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278) en 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986) volgt dat ten aanzien van Italië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:464). De rechtbank overweegt dat het op grond van vaste jurisprudentie aan eiser is om aannemelijk te maken dat er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser in Italië een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal lopen bij zijn overdracht of als gevolg daarvan en dat voor Italië niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
4.2
Ten aanzien van eisers beroep het op rapport van SFH/OSAR van 21 januari 2020 heeft verweerder er met juistheid op gewezen dat uit rechtsoverweging 10.2 van genoemde Afdelingsuitspraak van 8 april 2020 volgt dat uit het rapport geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten naar voren komt dan al bekend was ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861), namelijk dat er zich problemen kunnen voordoen met de asielprocedure en opvang van vreemdelingen, maar niet dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Eisers enkele, niet nader onderbouwde stelling dat de verwijzing van verweerder naar de Afdelingsuitspraak van 8 april 2020 niet kan gelden nu daarin de economische en ontwrichtende gevolgen van de corona-uitbraak in Italië niet zijn meegenomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Uit de Afdelingsuitspraak van 30 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2580), volgt dat niet is gebleken dat de uitbraak van het coronavirus op dit moment maakt dat de zorg- en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Italië niet aan de eisen voldoen of dat Italië als gevolg van de uitbraak van het coronavirus zijn internationale verplichtingen niet langer zal nakomen.
Ten aanzien van eisers beroep op twee passages uit het World Report 2021 – Italy van 13 januari 2021 van Human Rights Watch, overweegt de rechtbank als volgt. Het betoog van eiser dat de passages in samenhang bezien met de overige stukken het beeld zou bevestigen dat Italië al jaren tekortschiet en dat gelet op de afspraak met Libië sprake is van bewust beleid en structurele tekortkomingen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit de geciteerde passages blijkt dat Italië een aantal aanbevelingen niet heeft opgevolgd, maar dit enkele gegeven is onvoldoende voor het oordeel dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit de aangehaalde passages kan immers niet worden afgeleid dat de situatie in Italië voor Dublinclaimanten is verslechterd. De door eiser aangehaalde passage over het vernieuwen van een Memorandum of Understanding tussen Italië en Libië kan hem niet baten, reeds omdat eiser niet uit Libië maar uit Syrië afkomstig is.
5.1
Over de door eiser overgelegde documenten van de Italiaanse autoriteiten, wordt als volgt overwogen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn zienswijze een proces-verbaal van betekening van de Gerechtelijk politie van Crotone, d.d. 1 oktober 2020, een besluit van de Hoofdcommissaris van politie met daarin het bevel om het grondgebied van de Staat binnen zeven dagen na kennisgeving te verlaten, d.d. 1 oktober 2020, een besluit van de Hoofdcommissaris van Politie van de Provincie Crotone tot uitzetting naar het land van oorsprong, een inreisverbod voor de duur van drie jaren van de Hoofdcommissaris van de Politie, d.d. 1 oktober 2020, alsmede vertalingen van deze stukken heeft overgelegd. Uit de stukken blijkt onder meer dat eiser in Italië heeft kenbaar gemaakt dat hij geen gebruik wil maken van de mogelijkheid om internationale bescherming aan te vragen. Verder volgt hieruit dat eiser, indien hij zich illegaal en zonder gerechtvaardigde reden op Italiaans grondgebied begeeft, een boete of gevangenisstraf kan worden opgelegd.
5.3.
Verweerder is in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan op de door eiser overgelegde stukken en heeft terecht geconcludeerd dat met deze stukken niet aannemelijk is gemaakt dat er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser in Italië een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling zal lopen. Verweerder heeft hierbij van belang mogen achten dat eiser geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Italië zodat hij, wat betreft de kwaliteit van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië, niet uit eigen ervaringen kan putten. Tevens stelt verweerder terecht dat eiser, indien hij van oordeel is dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt, zich hierover kan beklagen bij de Italiaanse autoriteiten.
5.4
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4097), overweegt de rechtbank dat verweerder gelet op de inhoud van het verzoek om overname en de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten het verzoek niet geweigerd hebben, ervan uit mocht gaan dat die autoriteiten ervan op de hoogte waren dat eiser destijds Italië is uitgezet en dat hem op grond van Italiaans recht een inreisverbod is opgelegd, alsmede dat die autoriteiten hierin desondanks geen reden hebben gezien om het verzoek om overname op grond van de Dublinverordening te weigeren. Verweerder mocht er dan ook van uitgaan dat de Italiaanse autoriteiten eiser als asielzoeker in de zin van de Dublinverordening zullen aanmerken en zijn asielverzoek in behandeling zullen nemen. Daarbij dienen de autoriteiten van Italië de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn te respecteren. Het lag onder deze omstandigheden niet op de weg van de minister om naar aanleiding van de door eiser overgelegde stukken nader onderzoek bij de Italiaanse autoriteiten te verrichten.
5.5.
Voorts neemt de rechtbank in overweging dat de Afdeling meer recent in haar uitspraak van 23 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2857) heeft overwogen dat verweerder in de enkele afgifte van een bevel tot uitzetting geen aanwijzing hoeft te zien dat hij ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser als Dublinterugkeerder aan Italië wordt overgedragen en dat de Italiaanse autoriteiten middels het fictieve claimakkoord hebben gegarandeerd eisers asielverzoek in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 2, onder d, van de Dublinverordening. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, in de overgelegde stukken dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat eisers gestelde risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Syrië door Italië onzorgvuldig zal worden beoordeeld.
5.6.
Nu verweerder inhoudelijk heeft gereageerd op de door eiser overgelegde stukken, kan in het midden blijven of deze stukken al dan niet echt zijn. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het betoog van eiser dat verweerder de authentieke stukken bij hem had moeten opvragen om de echtheid hiervan te onderzoeken.
6. De rechtbank stelt ten slotte vast dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat hij uitgaat van een overdrachtstermijn van zes maanden. Toegezegd is dat de beslissing van 28 januari 2021 tot verlenging van de overdrachtstermijn naar achttien maanden zal worden ingetrokken. Nu hiermee geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van eiser, behoeft hetgeen hij hierover heeft aangevoerd geen nadere bespreking.
7. Op grond van het bovenstaande, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser aan Italië kan worden overgedragen en heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien de aanvraag van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.