Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 19 juni 2020, met producties 1 tot en met 18;
- de conclusie van antwoord van 26 augustus 2020, met producties 1 en 2;
- het vonnis van 24 februari 2021 waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de zitting zal plaatsvinden in de vorm van een fysieke zitting
- de brief van 18 mei 2021 aan de zijde van [eiser] , met producties 19 tot en met 23;
- de akte van 2 juni 2021 van de Staat, met productie 3;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 juni 2021.
2.De feiten
- a) op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
- b) in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art.349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van artikel 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
- c) de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;
- d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.
3.Het geschil
primair:de Staat te veroordelen om de beslissing op het gratieverzoek te herzien, voor zover deze afwijzend is, en een nieuwe beslissing op het gratieverzoek te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald;
subsidiair:de Staat te veroordelen op een door of namens [eiser] in te dienen verzoek tot herziening dan wel nieuw gratieverzoek te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is bepaald;
4.De beoordeling
Het toetsingskader
kanworden verleend; de veroordeelde heeft op voornoemde gronden geen afdwingbaar recht op gratie.
“failure by legal-aid counsel to provide effective representation”die manifest was dan wel
“sufficiently brought to [the] attention”van de autoriteiten [1] , en dus van een schending van artikel 6 EVRM. [eiser] wijst er in dit verband op dat hij in het kader van de verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie afhankelijk was van zijn cassatieadvocaten. [eiser] meent dat de Hoge Raad bevoegd was tot het herstellen van de fout van het gerechtshof en, in verband hiermee, van de cassatieadvocaten. Verder wijst [eiser] op het in artikel 7 EVRM besloten liggende legaliteitsbeginsel dat bescherming beoogt te bieden tegen willekeurig optreden door de overheid en arbitraire strafrechtelijke vervolgingen, veroordelingen en sancties. Volgens [eiser] heeft de Hoge Raad de bestaande koers ten aanzien van het ambtshalve vaststellen van verjaring in zijn arrest van 30 oktober 2018 als een donderslag bij heldere hemel gewijzigd ten nadele van de verdachte. Deze koerswijziging was niet redelijkerwijs voorzienbaar. [2] Voorts mag ingevolge artikel 7 lid 2 EVRM niet een zwaardere straf worden opgelegd dan voorzienbaar is ten tijde van het begaan van het strafbare feit, aldus nog steeds [eiser] .