Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Rolnummer rechtbank : C/09/592969/ KG ZA 20/427
Arrest in kort geding van 1 september 2020
[appellant],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(…) De reden voor het gratieverzoek komt er in de kern op neer dat het recht van strafvervolging voor de feiten, waarvoor u veroordeeld bent, verjaard is. U bent van oordeel dat feit 2 reeds ten tijde van de arrestdatum van het hof was verjaard (…). De Hoge Raad heeft het cassatieberoep (…) verworpen. Het veroordelend arrest van het gerechtshof (…) is daarmee onherroepelijk geworden. (…)
Verder is verjaring binnen het strafrecht van openbare orde. De kerngedachte is dat strafrechtelijke vervolging niet meer een in het strafrecht erkend redelijk doel dient wanneer de verjaringstermijn is verstreken. Ook in dat licht bezien is de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2 onbegrijpelijk en had die beslissing nader moeten worden gemotiveerd. Dit klemt te meer, omdat met betrekking tot feit 1 (een ernstiger feit, dat later verjaarde) wel gratie is verleend vanwege de verjaring daarvan. Daarmee heeft de Staat erkend dat tenuitvoerlegging van de straf voor feit 1 kennelijk niet in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Niet valt in te zien waarom hetzelfde niet voor feit 2 geldt, aldus [appellant].
grief 1heeft [appellant] aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte de mate van rechtsbescherming die de Hoge Raad thans nog biedt in geval van de door de cassatieadvocaat gemiste verjaring, relevant achtte (4.12, 4.14, 4.15 en 4.17). Hij voert daartoe uitdrukkelijk aan dat de strafzaak en de koerswijziging van de Hoge Raad in deze gratieprocedure niet ter discussie staan, maar dat het er om gaat dat
het hof Den Bosch– de rechter die de straf heeft opgelegd – voor feit 2 had kunnen komen tot afzien van strafoplegging (artikel 2 aanhef en onder a van de Gratiewet). De Minister (en de adviserende instanties) hadden zich moeten verplaatsen in de schoenen van dat hof en niet in die van de Hoge Raad. Dat feit 2 op de arrestdatum van het hof Den Bosch was verjaard, staat vast; daarom is gratie verzocht. De voorzieningenrechter heeft miskend dat bij het Gratiebesluit geen blijk is gegeven van toetsing aan artikel 2 onder a van de Gratiewet. De afwijzing van het gratieverzoek is onbegrijpelijk omdat duidelijk is dat het hof Den Bosch zich destijds heeft vergist. De verjaringsregels zijn toen niet, althans onjuist, toegepast en de Hoge Raad heeft daarover niets geoordeeld. In het Gratiebesluit en de daaraan voorafgaande adviezen is ten onrechte niet ingegaan op de fout van het hof Den Bosch en of die door middel van het gratie-instrument moet worden hersteld. Bovendien is niet inzichtelijk gemaakt waarom wegens de verjaring van feit 1 wel gratie is verleend. Feit 1 en 2 zijn vergelijkbaar – in dezelfde strafzaak met dezelfde verzoeker is in de strafprocedure de verjaring niet vastgesteld.
Grief 2keert zicht tegen het hier in beginsel leidend achten van het gratieadvies van het hof Den Bosch (4.13). [appellant] wijst er op dat het om een advies gaat, dat niet bindend is. De Grondwet en de Gratiewet maken het mogelijk dat de Kroon ingrijpt in rechterlijke gewijsden. De rechterlijke advisering in het kader van het gratieverzoek is geen rechtspraak.
Grief 3betreft de motivering van het Gratiebesluit. [appellant] verwijst naar hetgeen is aangevoerd bij de grieven 1 en 2. Hij stelt voorts dat hij (ook) een beroep heeft gedaan op de in artikel 2 aanhef en onder b Gratiewet genoemde grond. Er is niet getoetst aan het criterium of aannemelijk is dat de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid dient. Blijk geven van een van de rechtspraak afwijkend inzicht doet zich met gratieverlening hier niet voor, omdat vaststaat dat het hof Den Bosch de verjaring bij vergissing heeft gemist en dat dit in cassatie niet (effectief) aan de orde is gesteld.
grief 4heeft de voorzieningenrechter miskend (4.14) dat de kerngedachte achter verjaring (verminderde strafbehoefte door het verstrijken van de tijd) een rol speelt of behoort te spelen in de zaak van [appellant]. Door verlening van gratie voor feit 1 is erkend dat met tenuitvoerlegging van de opgelegde straf geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend en ook dat een niet in de strafprocedure vastgestelde verjaring in de gratieprocedure tot kwijtschelding van de straf kan leiden. Het is onbegrijpelijk dat gratie wel is verleend voor het zwaardere en later verjaarde feit 1, maar niet voor het lichtere en twee jaar eerder verjaarde feit 2.
Grief 5richt zich tegen de afwijzing van de vorderingen en de proceskostenveroordeling (4.18 en 4.19). Deze grief bouwt voort op de andere grieven.
a. op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel
kanworden verleend; de veroordeelde heeft op voornoemde gronden geen afdwingbaar recht op gratie.
Dit vormt ook thans voor dit hof in dit kort geding van [appellant] het uitgangspunt.
tenuitvoerleggingvan de door het hof Den Bosch aan [appellant] opgelegde sancties, jegens [appellant] op dit moment nog in overeenstemming is met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid, maar die grond ziet op de geldigheid van de straf
oplegging– bij dat arrest en in het algemeen bij verjaringen. De aangevoerde gratiegrond betreft daarmee een algemene, juridische uitleg van de wet en wetstoepassing en de (algemeen geldende) gevolgen daarvan voor strafopleggingsmogelijkheden, waarover (ook) de Hoge Raad als hoogste rechterlijke instantie in de strafprocedure van [appellant] heeft geoordeeld. Over een dergelijke juridische kwestie die zich al voordoet tijdens de strafrechtelijke procedure, heeft de Hoge Raad in beginsel bij uitstek het laatste woord. In het onderhavige geval heeft de Hoge Raad het strafarrest bekrachtigd waarmee de juistheid van dat arrest en de strafoplegging is komen vast te staan.
explicietde a-grond (een omstandigheid waarmee het hof Den Bosch geen rekening heeft gehouden) hebben genoemd. Duidelijk is dat (zoals hiervoor onder 6.5 al is overwogen) de omstandigheid waarom het gratieverzoek draait,
nietziet op een bijzonder en ‘feitelijk’ oordeel van het hof Den Bosch aangaande de straf, maar op een algemeen juridische oordeel over een verjaringsleerstuk waarover de Hoge Raad – als hogere instantie dan het hof Den Bosch – al (kort voor het gratieverzoek) in de strafzaak van [appellant] heeft geoordeeld.
gelet op alle omstandigheden van deze zaak” naast de verhouding tussen de feiten 1 en 2, een straf van zes maanden voor feit 2 uitgangspunt kan zijn. Daarmee is, anders dan [appellant] aanvoert, niet erkend dat met de tenuitvoerlegging van de aan [appellant] opgelegde straf voor feit 2 geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
In het Gratiebesluit zijn de Gratieadviezen (ook) wat betreft de straf gevolgd bij de vaststelling van het resterende deel van de door [appellant] uit te zitten gevangenisstraf. Het Gratiebesluit is in dat opzicht dus evenmin onrechtmatig of onvoldoende gemotiveerd.