ECLI:NL:GHDHA:2020:1573

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
200.281.011-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing gratieverzoek na verjaring van strafvervolging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door [appellant] tegen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming. Het hoger beroep volgde op een vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 8 juli 2020, waarin het gratieverzoek van [appellant] was afgewezen. De zaak draait om de vraag of de verjaring van het recht op strafvervolging van toepassing was op de opgelegde gevangenisstraf van [appellant] voor twee feiten, waarvan feit 1 was verjaard en feit 2 niet. Het hof oordeelde dat de Hoge Raad in een eerdere uitspraak had besloten dat de verjaring van feit 2 niet ambtshalve was onderzocht, en dat de verjaring van feit 1 wel was erkend. Het hof bevestigde dat de minister in redelijkheid het gratieverzoek voor feit 2 had kunnen afwijzen, omdat de Hoge Raad de veroordeling voor feit 2 in stand had gelaten. Het hof oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had afgewezen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die gratieverlening voor feit 2 rechtvaardigden. De vorderingen van [appellant] werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.281.011/01
Rolnummer rechtbank : C/09/592969/ KG ZA 20/427

Arrest in kort geding van 1 september 2020

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.L. de Graaff te Amsterdam,
tegen
de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid en Minister voor Rechtsbescherming),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

1.1
Bij spoedappeldagvaarding van 20 juli 2020, tevens inhoudende incidentele vordering ex artikel 223 Rv, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 juli 2020, door de voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag gewezen tussen partijen (dit vonnis is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBDHA:2020:6330). In deze dagvaarding heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. Op de rolzitting van 4 augustus 2020 is de zaak aangebracht. Het verzoek om spoedappel is toegewezen.
1.2
Op 18 augustus 2020 heeft de Staat een memorie van antwoord in de hoofdzaak, tevens memorie van antwoord in het incident ex artikel 223 Rv, genomen.
1.3
Op 21 augustus 2020 is de zaak mondeling behandeld. Partijen hebben bij die gelegenheid pleitnota’s overgelegd. Aan het slot van de zitting is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

feiten
2. De door de rechtbank in het vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Met inachtneming daarvan gaat het in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang en kort gezegd, om het volgende.
voorgeschiedenis
2.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof Den Bosch) heeft [appellant] in een strafzaak bij arrest van 24 mei 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden (waarvan zes maanden voorwaardelijk) wegens feit 1: het plegen van verduistering tussen 5 december 2003 en 6 mei 2005, en feit 2: het opzettelijk handelen in strijd met artikel 82 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004. Daarnaast zijn aan [appellant] schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, maar die blijven verder buiten beschouwing omdat de onderhavige (gratie)zaak hierop niet ziet.
2.2
[appellant] is in zijn strafzaak op 7 februari 2018 in cassatie gegaan. Hij is bijgestaan door twee cassatieadvocaten (op basis van een toevoeging). Die hebben in de cassatieschriftuur geen klachten geuit over verjaring van de bewezenverklaarde feiten.
2.3
De Hoge Raad heeft (in een andere zaak) bij arrest van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2022) een beperking gesteld ten aanzien van het ambtshalve ingrijpen door de Hoge Raad wanneer in cassatie blijkt dat een feit is verjaard. De Hoge Raad overwoog dat de rechters in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie wel onderzoek behoren te doen naar de verjaring als grond voor het verval van het recht tot strafvordering en deswege naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (overwegingen 3.2 en 3.3), maar dat dit naar huidig inzicht uitzondering lijdt in cassatie voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur geen klacht over miskenning van de verjaringsonderzoeksplicht bevat (overweging 3.4). Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen wanneer de termijn van verjaring is vervuld na de indiening van de cassatieschriftuur en voor de uitspraak van de Hoge Raad, omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie een beroep op de verjaring kon worden gedaan (overweging 3.4), aldus de Hoge Raad.
2.4
In de cassatiezaak van [appellant] heeft de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad geconcludeerd dat het recht tot strafvordering voor feit 2 op 29 juli 2016, dus al ten tijde van het arrest van het hof Den Bosch, was verjaard, maar dat de Hoge Raad hierom, gezien voornoemd arrest van 30 oktober 2018, niet ambtshalve zal casseren (randnummers 3-7, ECLI:NL:PHR:2018:1191).
2.5
In hun reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal hebben de cassatieadvocaten van [appellant] aangevoerd dat feit 2 bij het hof Den Bosch al was verjaard en dat feit 1 na de indiening van de cassatieschriftuur eveneens is verjaard.
2.6
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 18 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2343) verworpen, zonder in te gaan op het verval van strafvordering door verjaring (in dit arrest ook kortweg: verjaring) van feiten 1 en 2.
deze gratiezaak
2.7
Op 19 maart 2019 heeft (mr. Jebbink namens) [appellant] een gratieverzoek
ingediend. Daarin heeft hij zich op de verjaring van zowel feit 1 als feit 2 beroepen. Feit 1 verjaarde tijdens de cassatieprocedure en de Hoge Raad heeft dit ten onrechte (en anders dan het arrest van 30 oktober 2018) niet ambtshalve opgemerkt. De verjaring van feit 2 is ten onrechte niet onderzocht en uitgesproken door het hof Den Bosch. Het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018 was een koerswijziging waarop de cassatieadvocaten van [appellant] niet konden anticiperen (tot die tijd casseerde de Hoge Raad ambtshalve bij verjaring en er was geen overgangsregeling). Verjaring is van openbare orde en behoort ambtshalve te worden gezien. Gelet op de verjaringen is aannemelijk dat met de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, aldus [appellant].
2.8
Het openbaar ministerie (de advocaat-generaal) heeft op basis van artikel 5 Gratiewet een advies uitgebracht (hierna: het gratieadvies van het OM). Het heeft geadviseerd het gratieverzoek toe te wijzen voor zover het feit 1 betreft, omdat de Hoge Raad voor dit feit ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens verjaring zou moeten hebben uitgesproken, maar dit om onduidelijke redenen niet heeft gedaan, en af te wijzen voor zover het feit 2 betreft, omdat de Hoge Raad met de verjaring van dat feit bewust geen rekening heeft gehouden bij de verwerping van het cassatieberoep van [appellant]. De straf voor feit 2 is geadviseerd op zes maanden gevangenisstraf.
2.9
Het hof Den Bosch heeft op basis van artikel 4 Gratiewet een advies uitgebracht, waarin het heeft geadviseerd overeenkomstig de zienswijze van het openbaar ministerie het gratieverzoek voor wat betreft feit 1 toe te wijzen en voor wat betreft feit 2 af te wijzen, met vaststelling van de straf voor feit 2 op zes maanden gevangenisstraf.
2.1
Bij Koninklijk besluit van 12 november 2019 (hierna: het Gratiebesluit) is conform die adviezen aan [appellant] gedeeltelijk gratie verleend. Bij brief van 19 mei 2020 heeft de Minister voor Rechtsbescherming als motivering voor de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2 gegeven:

(…) De reden voor het gratieverzoek komt er in de kern op neer dat het recht van strafvervolging voor de feiten, waarvoor u veroordeeld bent, verjaard is. U bent van oordeel dat feit 2 reeds ten tijde van de arrestdatum van het hof was verjaard (…). De Hoge Raad heeft het cassatieberoep (…) verworpen. Het veroordelend arrest van het gerechtshof (…) is daarmee onherroepelijk geworden. (…)
Het openbaar ministerie heeft in zijn advies aangegeven geen aanleiding te zien af te wijken van het oordeel van de advocaat-generaal en de Hoge Raad. Uitgangspunt bij de beoordeling van het gratieverzoek is dus dat het arrest van het gerechtshof van 24 mei 2017 onherroepelijk is en tenuitvoergelegd kan worden. (…)
Het gerechtshof heeft (…) bericht, in overeenkomst met het advies van het openbaar ministerie, (…) wat betreft feit 2 het gratieverzoek af te wijzen, met vaststelling van de straf voor feit 2 op zes maanden gevangenisstraf.
(…)
Ik zie geen grond om de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof niet te volgen.
2.11
Eind juli 2020 is [appellant] opgepakt om de hem opgelegde gevangenisstraf uit te zitten. Daarna is hij als zogenoemde ‘zelfmelder’ aangemerkt (bij een nieuwe beoordeling daarvan) en daarom voorlopig weer in vrijheid gesteld.
vorderingen, grondslag en bestreden vonnis
3.1
[appellant] heeft de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, aan de Staat beveelt (kort gezegd):
de tenuitvoerlegging van de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf te schorsen;
het Gratiebesluit te herzien met betrekking tot het niet kwijtschelden van de te ondergane zes maanden gevangenisstraf voor feit 2;
op een door [appellant] in te dienen (a) verzoek tot herziening van het Gratiebesluit en/of (b) nieuw gratieverzoek te beslissen met inachtneming van de uitspraak in dit kort geding, en de Staat te bevelen de gevangenisstraf niet ten uitvoer te leggen zolang niet definitief op dat verzoek tot herziening is beslist;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de zes maanden gevangenisstraf voor feit 2 niet kwijt te schelden. Het Gratiebesluit is volgens hem (in zoverre) onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Ten onrechte is in de gratieadviezen alleen beoordeeld of de Hoge Raad het arrest van het hof Den Bosch op juiste gronden in stand heeft gelaten, terwijl in de gratieprocedure moest worden beoordeeld of zich omstandigheden voordoen waarmee het hof Den Bosch onvoldoende rekening heeft gehouden en die, waren zij voldoende bekend geweest, het hof aanleiding zouden hebben gegeven tot het afzien van straf. Het is evident dat het hof Den Bosch vanwege de verjaring van feit 2, als het daarop had gelet, zou hebben afgezien van straf voor feit 2. Aan deze fout is in de gratieadviezen echter geen aandacht besteed. Het is uitdrukkelijk wel (ook) de bedoeling van de wetgever om evidente rechterlijke vergissingen via gratie te kunnen herstellen.
Verder is verjaring binnen het strafrecht van openbare orde. De kerngedachte is dat strafrechtelijke vervolging niet meer een in het strafrecht erkend redelijk doel dient wanneer de verjaringstermijn is verstreken. Ook in dat licht bezien is de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2 onbegrijpelijk en had die beslissing nader moeten worden gemotiveerd. Dit klemt te meer, omdat met betrekking tot feit 1 (een ernstiger feit, dat later verjaarde) wel gratie is verleend vanwege de verjaring daarvan. Daarmee heeft de Staat erkend dat tenuitvoerlegging van de straf voor feit 1 kennelijk niet in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Niet valt in te zien waarom hetzelfde niet voor feit 2 geldt, aldus [appellant].
3.3
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en daartoe onder meer overwogen, kort gezegd:
De veroordeelde heeft geen afdwingbaar recht op gratieverlening. De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (gedeeltelijk) negatieve beslissing op een gratieverzoek. De burgerlijke rechter moet terughoudendheid in acht nemen bij de toetsing van de gratiebeslissing (4.6). Daarbij is van belang of het Gratiebesluit afwijkt van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Dit gratieadvies is namelijk in beginsel leidend (4.7).
Met de Staat acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat de Hoge Raad in de zaak van [appellant] bewust de verjaring van feit 2 niet aan de orde heeft gesteld en dus – anders dan mogelijk die van feit 1 – niet over het hoofd heeft gezien (4.12). Het Gratiebesluit is voldoende gemotiveerd (4.13). De wetgever heeft benadrukt dat moet worden voorkomen dat de Kroon via het gratie-instrument een van de rechtspraak afwijkend inzicht met betrekking tot de strafrechttoepassing doet blijken (4.8). Tegen die achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat de Minister, in het voetspoor van de gratieadviezen van het hof Den Bosch en het openbaar ministerie, geen aanleiding heeft gezien om via gratie alsnog gevolgen te verbinden aan de (door het hof Den Bosch destijds gemiste) verjaring van feit 2. Diezelfde verjaring was in de strafprocedure zelf (in cassatie) aan de orde gesteld, maar de Hoge Raad heeft daar kennelijk bewust geen gevolgen aan willen verbinden, omdat daarover niet in de cassatieschriftuur was geklaagd (4.13).
De Hoge Raad heeft kennelijk in de ratio dat tenuitvoerlegging van de straf voor feit 2 vanwege de kerngedachte achter verjaring geen redelijk doel meer zou dienen, geen aanleiding gezien om ambtshalve gevolgen te verbinden aan de verjaring (4.14). Er zijn geen aanknopingspunten voor de stelling dat de Hoge Raad heeft beoogd om problematiek als hier aan de orde in de tenuitvoerleggingsfase te laten herstellen (4.15).
De Minister mocht in redelijkheid het gratieverzoek afwijzen met de bij het Gratiebesluit gegeven motivering (zoals uitgewerkt) (4.18). [appellant] moet, als de in het ongelijk gestelde partij, de proceskosten dragen (4.19).
incidentele vordering ex artikel 223 Rv
4.1
In hoger beroep heeft [appellant] een incidentele vordering ingesteld op de voet van artikel 223 Rv en gevorderd dat het hof de Staat verbiedt voor de duur van dit geding om over te gaan tot tenuitvoerlegging van de straf voordat het hof arrest heeft gewezen.
4.2
Omdat het hof heden eindarrest in dit kort geding wijst, is er geen belang (meer) bij de vordering om in afwachting van de uitspraak in dit hoger beroep de Staat te verbieden de gevangenisstraf te executeren. Daar komt bij dat [appellant] is aangemeld voor de zelfmeldprocedure en dat ter zitting is gebleken dat hij daarvoor nog geen oproep heeft ontvangen. Het hof wijst de incidentele vordering ex artikel 223 Rv van [appellant] daarom af.
4.3
Omdat voor het incident geen (extra) te begroten proceskosten zijn gemaakt, zal het hof een begroting van die kosten achterwege laten.
grieven
5.1
[appellant] heeft vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. Deze laten zich als volgt samenvatten en lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling (zie onder 7).
- Met
grief 1heeft [appellant] aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte de mate van rechtsbescherming die de Hoge Raad thans nog biedt in geval van de door de cassatieadvocaat gemiste verjaring, relevant achtte (4.12, 4.14, 4.15 en 4.17). Hij voert daartoe uitdrukkelijk aan dat de strafzaak en de koerswijziging van de Hoge Raad in deze gratieprocedure niet ter discussie staan, maar dat het er om gaat dat
het hof Den Bosch– de rechter die de straf heeft opgelegd – voor feit 2 had kunnen komen tot afzien van strafoplegging (artikel 2 aanhef en onder a van de Gratiewet). De Minister (en de adviserende instanties) hadden zich moeten verplaatsen in de schoenen van dat hof en niet in die van de Hoge Raad. Dat feit 2 op de arrestdatum van het hof Den Bosch was verjaard, staat vast; daarom is gratie verzocht. De voorzieningenrechter heeft miskend dat bij het Gratiebesluit geen blijk is gegeven van toetsing aan artikel 2 onder a van de Gratiewet. De afwijzing van het gratieverzoek is onbegrijpelijk omdat duidelijk is dat het hof Den Bosch zich destijds heeft vergist. De verjaringsregels zijn toen niet, althans onjuist, toegepast en de Hoge Raad heeft daarover niets geoordeeld. In het Gratiebesluit en de daaraan voorafgaande adviezen is ten onrechte niet ingegaan op de fout van het hof Den Bosch en of die door middel van het gratie-instrument moet worden hersteld. Bovendien is niet inzichtelijk gemaakt waarom wegens de verjaring van feit 1 wel gratie is verleend. Feit 1 en 2 zijn vergelijkbaar – in dezelfde strafzaak met dezelfde verzoeker is in de strafprocedure de verjaring niet vastgesteld.
-
Grief 2keert zicht tegen het hier in beginsel leidend achten van het gratieadvies van het hof Den Bosch (4.13). [appellant] wijst er op dat het om een advies gaat, dat niet bindend is. De Grondwet en de Gratiewet maken het mogelijk dat de Kroon ingrijpt in rechterlijke gewijsden. De rechterlijke advisering in het kader van het gratieverzoek is geen rechtspraak.
-
Grief 3betreft de motivering van het Gratiebesluit. [appellant] verwijst naar hetgeen is aangevoerd bij de grieven 1 en 2. Hij stelt voorts dat hij (ook) een beroep heeft gedaan op de in artikel 2 aanhef en onder b Gratiewet genoemde grond. Er is niet getoetst aan het criterium of aannemelijk is dat de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid dient. Blijk geven van een van de rechtspraak afwijkend inzicht doet zich met gratieverlening hier niet voor, omdat vaststaat dat het hof Den Bosch de verjaring bij vergissing heeft gemist en dat dit in cassatie niet (effectief) aan de orde is gesteld.
- Volgens
grief 4heeft de voorzieningenrechter miskend (4.14) dat de kerngedachte achter verjaring (verminderde strafbehoefte door het verstrijken van de tijd) een rol speelt of behoort te spelen in de zaak van [appellant]. Door verlening van gratie voor feit 1 is erkend dat met tenuitvoerlegging van de opgelegde straf geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend en ook dat een niet in de strafprocedure vastgestelde verjaring in de gratieprocedure tot kwijtschelding van de straf kan leiden. Het is onbegrijpelijk dat gratie wel is verleend voor het zwaardere en later verjaarde feit 1, maar niet voor het lichtere en twee jaar eerder verjaarde feit 2.
-
Grief 5richt zich tegen de afwijzing van de vorderingen en de proceskostenveroordeling (4.18 en 4.19). Deze grief bouwt voort op de andere grieven.
5.2
De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
beoordeling van de grieven
6.1
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof, evenals de voorzieningenrechter, het volgende voorop (vgl. gerechtshof Den Haag 23 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1024):
-a- Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet.
-b- In artikel 2 aanhef en onder a van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend

a. op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel
b. indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Gratie
kanworden verleend; de veroordeelde heeft op voornoemde gronden geen afdwingbaar recht op gratie.
-c- Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd voordat hij over de gratieverlening beslist. Dat gerechtelijke advies is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend. Weliswaar gaat het om een advies, dat dus per definitie niet bindend is, maar er moet wel voor worden gewaakt dat de Kroon met het gratierecht op ongepaste wijze in de rechtspraak ingrijpt. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon (de minister) in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. De wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen.
Dit vormt ook thans voor dit hof in dit kort geding van [appellant] het uitgangspunt.
-d- Wanneer een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, moet de verzoeker daarvan onder opgaaf van redenen in kennis worden gesteld. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang wanneer wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. De burgerlijke rechter kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de motivering van de beslissing. De burgerlijke rechter dient bij dit oordeel wel terughoudend te zijn; van een volle toetsing kan geen sprake zijn.
Gelet op het voorgaande overweegt het hof voor [appellant] het volgende.
6.2
Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat het hof moet beoordelen of het hof Den Bosch in redelijkheid tot het gratieadvies had kunnen komen, geldt dat dit een volle toetsing zou inhouden waarvan hier echter geen sprake kan zijn. Het hof kan (enkel) beoordelen of de minister met de in het Gratiebesluit gegeven motivering, waarin dit advies is overgenomen, in redelijkheid tot afwijzing heeft kunnen komen.
6.3
Het gratieadvies van het hof Den Bosch (het gerecht dat de straf heeft opgelegd) verwijst naar ‘de zienswijze van de advocaat-generaal’, dat wil zeggen: naar het gratieadvies van het OM, hiervoor genoemd onder 2.8. Het hof Den Bosch heeft overeenkomstig dat gratieadvies geadviseerd. Het gratieadvies van het gerecht is zodoende in feite met het gratieadvies van het OM gemotiveerd. De motivering bij het Gratiebesluit verwijst vervolgens (ook) naar beide gratieadviezen (hierna: de Gratieadviezen) en de minister heeft deze gevolgd. De Gratieadviezen en de motivering van het Gratiebesluit zijn aan [appellant] verstrekt en in dit kort geding overgelegd.
Gelet hierop leest het hof de motivering van het Gratiebesluit mede in het licht van de Gratieadviezen.
6.4
In de Gratieadviezen staat expliciet als motivering (zie p.4 van het gratieadvies van het OM) dat de Hoge Raad er bewust voor heeft gekozen om de veroordeling voor feit 2 in het arrest van het hof Den Bosch in stand te laten en dat daarom gratieverlening (althans een positief advies daartoe) niet in de rede ligt.
Met dit als kern van de motivering [zo is de motivering ook door beide partijen begrepen], acht het hof voorshands in dit kort geding het Gratiebesluit van de minister op het gratieverzoek van [appellant] niet onrechtmatig en voldoende gemotiveerd. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.5
Het gratieverzoek gaat niet over de tenuitvoerlegging van de onherroepelijk aan [appellant] opgelegde straf in het licht van bijzondere, individuele feiten en omstandigheden rond de persoon van [appellant] of rond de omstandigheden waaronder hij het feit heeft gepleegd en eventuele wijzigingen daarin sindsdien. De (enige) grond die [appellant] voor zijn gratieverzoek ten aanzien van feit 2 heeft aangevoerd, is het ten tijde van het arrest van het hof Den Bosch reeds door verjaring vervallen zijn van het recht voor het openbaar ministerie om straf te vorderen. Die grond betreft niet de vraag of de
tenuitvoerleggingvan de door het hof Den Bosch aan [appellant] opgelegde sancties, jegens [appellant] op dit moment nog in overeenstemming is met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid, maar die grond ziet op de geldigheid van de straf
oplegging– bij dat arrest en in het algemeen bij verjaringen. De aangevoerde gratiegrond betreft daarmee een algemene, juridische uitleg van de wet en wetstoepassing en de (algemeen geldende) gevolgen daarvan voor strafopleggingsmogelijkheden, waarover (ook) de Hoge Raad als hoogste rechterlijke instantie in de strafprocedure van [appellant] heeft geoordeeld. Over een dergelijke juridische kwestie die zich al voordoet tijdens de strafrechtelijke procedure, heeft de Hoge Raad in beginsel bij uitstek het laatste woord. In het onderhavige geval heeft de Hoge Raad het strafarrest bekrachtigd waarmee de juistheid van dat arrest en de strafoplegging is komen vast te staan.
6.6
Ook in de Gratieadviezen is opgemerkt dat de Hoge Raad in de strafzaak van [appellant] voor feit 2 bewust en ondanks duidelijkheid over de mogelijke verjaringsgrond, het cassatieberoep heeft verworpen en zodoende het arrest van het hof (inclusief de strafoplegging) onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar heeft gemaakt. In de motivering bij het Gratiebesluit (met de Gratieadviezen) is kenbaar gemaakt dat het volgens de adviserende instanties (het openbaar ministerie en het gerecht dat de straf oplegde) niet op de weg van de Kroon (de minister) ligt om een juridisch element uit de strafzaak van [appellant] anders te behandelen dan de hoogste rechter die juist ook dáárover in de strafzaak heeft geoordeeld. Dat is logischerwijs niet onbegrijpelijk in ons rechtsstelsel, waarin de uitkomst van de berechting na beoordeling in drie rechterlijke instanties behoort vast te staan en waarin de Hoge Raad over juridische leerstukken oordeelt. Er zou naar voorlopig oordeel van het hof van ingrijpen in de rechtspraak sprake zijn geweest als de minister de consequenties van de recente rechtspraak van de Hoge Raad en diens uitspraak in de cassatiezaak van [appellant] (met instandlating van het arrest van het hof Den Bosch) teniet zou doen met gratieverlening aan [appellant] voor feit 2 wegens -louter- de verjaring van het strafvervolgingsrecht al ten tijde van de vervolging bij het hof Den Bosch.
6.7
Mede gelet op het voorgaande is in dit kort geding niet voldoende relevant dat de Gratieadviezen en het Gratiebesluit niet
explicietde a-grond (een omstandigheid waarmee het hof Den Bosch geen rekening heeft gehouden) hebben genoemd. Duidelijk is dat (zoals hiervoor onder 6.5 al is overwogen) de omstandigheid waarom het gratieverzoek draait,
nietziet op een bijzonder en ‘feitelijk’ oordeel van het hof Den Bosch aangaande de straf, maar op een algemeen juridische oordeel over een verjaringsleerstuk waarover de Hoge Raad – als hogere instantie dan het hof Den Bosch – al (kort voor het gratieverzoek) in de strafzaak van [appellant] heeft geoordeeld.
Het hof acht daarbij in dit kort geding mede van belang dat, ook wanneer zich een omstandigheid voordoet waarmee het gerecht geen rekening heeft gehouden, gratieverlening niet dwingend is voorgeschreven. Juist de vraag of bij [appellant] de gratieverlening moest plaatsvinden onder zo’n omstandigheid, die echter niet een bijzonder op de omstandigheden rond [appellant] toegesneden ‘feitelijk’ oordeel betrof, was voor feit 2 aan de orde. Gelet daarop mocht de minister, in navolging van de Gratieadviezen, ook zonder expliciete verwijzing naar de a-grond in de motivering, in redelijkheid beslissen om voor feit 2 geen gratie te verlenen.
6.8
Dat in de motivering van het Gratiebesluit de b-grond (dat de tenuitvoerlegging geen door strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid dient) evenmin uitdrukkelijk is benoemd, maakt de motivering ook niet onbegrijpelijk. De redelijke doelen van strafrechtstoepassing brengen immers óók met zich, dat tenuitvoerlegging van een onherroepelijk opgelegde straf plaats vindt (zelfs verplicht is). De Staat dient met de tenuitvoerlegging van een recent onherroepelijk geworden straf dus in beginsel (altijd) in redelijkheid een met de strafrechtstoepassing na te streven doel. Tegenover dit beginsel heeft [appellant] in zijn gratieverzoek geen bijzondere omstandigheden (dus andere omstandigheden dan het algemene verjaringsleerstuk dat reeds vóór het onherroepelijk worden van de strafoplegging speelde) aangevoerd over waarom de tenuitvoerlegging kort na de onherroepelijke strafoplegging bij hem niet zou moeten plaatsvinden.
6.9
Het bij de grieven aangevoerde gegeven dat voor feit 1 wel gratie is verleend, doet aan de duidelijkheid van de gratieweigering voor feit 2 onvoldoende af. De gratieverlening voor feit 1 staat in dit kort geding niet ter discussie. Vast staat wel dat voor feit 1 in de Gratieadviezen was geadviseerd om gratie te verlenen vanwege, heel kort gezegd, een omissie van de Hoge Raad. Voor feit 2 was diezelfde omissie er niet. Bovendien waren de Gratieadviezen voor feit 2 anders. In de Gratieadviezen is voorts geoordeeld dat “
gelet op alle omstandigheden van deze zaak” naast de verhouding tussen de feiten 1 en 2, een straf van zes maanden voor feit 2 uitgangspunt kan zijn. Daarmee is, anders dan [appellant] aanvoert, niet erkend dat met de tenuitvoerlegging van de aan [appellant] opgelegde straf voor feit 2 geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
In het Gratiebesluit zijn de Gratieadviezen (ook) wat betreft de straf gevolgd bij de vaststelling van het resterende deel van de door [appellant] uit te zitten gevangenisstraf. Het Gratiebesluit is in dat opzicht dus evenmin onrechtmatig of onvoldoende gemotiveerd.
conclusie
7.1
Het voorgaande brengt met zich dat de grieven geen doel treffen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en de in hoger beroep ingestelde incidentele vordering van [appellant] afwijzen.
7.2
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, zoals door de Staat gevorderd.

Beslissingen

Het hof:

in het incident:

- wijst de vordering af;

in de hoofdzaak:

- bekrachtigt het bestreden vonnis in kort geding van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, M.P.J. Ruijpers en H.C. Grootveld en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 1 september 2020 in aanwezigheid van de griffier.