ECLI:NL:RBDHA:2021:13314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/4364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar ex-partner, de vader van haar kinderen. Eiseres ontving sinds 1 januari 2006 een bijstandsuitkering en had in de periode van 20 september 2019 tot en met 30 november 2019 een uitkering ontvangen die later door verweerder werd teruggevorderd. Verweerder stelde dat eiseres en haar ex-partner in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat eiseres betwistte. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering terecht waren, omdat eiseres onvoldoende informatie had verstrekt over haar woonsituatie en de gezamenlijke huishouding met haar ex-partner niet kon worden ontkend. De rechtbank concludeerde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4364

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.G. van den Heuvel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: K. Henning).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) per 20 september 2019 ingetrokken en de over de periode van 20 september 2019 tot en met 30 november 2019 uitbetaalde bijstand ten bedrage van € 2698,86 bruto van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 18 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder wijziging van de motivering, gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontving sinds 1 januari 2006 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw en naar de norm voor een alleenstaande. Zij is sinds 27 maart 1995 woonachtig op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] (het uitkeringsadres). Zoon [zoon] stond tot 6 december 2017 en dochter [dochter] tot 22 mei 2018 eveneens ingeschreven op het uitkeringsadres. In de periode van 22 mei 2018 tot en met 3 februari 2020 stond eiseres alleen ingeschreven op het uitkeringsadres; sinds 4 februari 2020 staat haar zoon weer op het uitkeringsadres ingeschreven. De ex-partner van eiseres en vader van eerdergenoemde kinderen, [vader] ( [vader] ), stond van 1 augustus 2018 tot en met 28 november 2019 ingeschreven op het adres van zijn dochter, Sportlaan 96 te Moordrecht. Sinds 29 november 2019 staat hij ingeschreven op het adres Oudersvrucht 26 te Moordrecht.
1.2
Op 23 oktober 2017 ontving het Team Bijzonder Onderzoek van de Afdeling Inkomen van de gemeente Gouda via de Belastingdienst twee meldingen van politieambtenaren van 7 augustus 2018 en 20 oktober 2017 dat [vader] op het uitkeringsadres was aangetroffen en dat hij de indrukt wekte daar te wonen. In het kader van het project ‘Wijkgerichte aanpak’ heeft het Team Bijzonder Onderzoek in september 2019 besloten deze meldingen uit 2017 op te pakken en een onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering. Dit onderzoek bestond uit dossieronderzoek, het raadplegen van de Basisregistratie Personen (BRP) en Suwinet en het opvragen van het waterverbruik op het uitkeringsadres. Daarnaast zijn waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres in de periode van 20 september 2019 tot en met 16 december 2019 en heeft op 28 november 2019 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden.
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek is de bijstandsuitkering van eiseres bij besluit van 2 december 2019 per 28 november 2019 opgeschort vanwege onduidelijkheid over haar woonsituatie. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om haar verzuim te herstellen en op 9 december 2019 een verklaring af te leggen. Zij is verzocht onder andere specificaties van al haar inkomsten en/of uitkeringen, bewijzen van de aan haar door de Belastingdienst toegekende toeslagen/kortingen, bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode van 1 september 2018 tot en met 2 december 2019 en bewijzen van bezittingen zoals auto’s, antiek en onroerend goed mee te nemen naar het hoor- en wederhoorgesprek. Op 9 december 2019 is eiseres gehoord en heeft zij een gedeelte van de gevraagde stukken ingeleverd.
1.4
De bevindingen van de onder 1.2 en 1.3 genoemde onderzoeksactiviteiten zijn neergelegd in het Rapport Bijzonder Onderzoek van 9 januari 2020. Dit rechtmatigheidsonderzoek heeft geleid tot het primaire besluit. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie over haar woonsituatie te verstrekken. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen, aldus verweerder. Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie Gouda van 28 april 2020, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft de motivering voor de intrekking en terugvordering wel gewijzigd, aangezien eiseres in de bezwaarfase alsnog inlichtingen heeft verstrekt over haar woonsituatie. Verweerder stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat eiseres in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand, aangezien sprake was van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw en het inkomen van [vader] in de te beoordelen periode hoger was dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Volgens verweerder is dan ook terecht het recht op bijstand per 20 september 2019 ingetrokken en de over de periode van 20 september 2019 tot en met 28 november 2019 uitbetaalde bijstand teruggevorderd.
3. In beroep voert eiseres aan dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres in de bezwaarfase zou hebben toegegeven dat [vader] bij haar woonde. Het veelvuldig verblijven van [vader] op haar adres kan in het gewone taalgebruik wel geduid worden als ‘wonen’ echter dat ‘wonen’ is niet gelijk te stellen met ‘bij elkaar wonen’. Daarnaast is niet voor niets de nadruk gelegd op de grote behoefte van eiseres aan forse mantelzorg.
4. De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode wat betreft de intrekking van het recht op bijstand loopt van 20 september 2019 tot en met 24 januari 2020 en wat betreft de terugvordering van 20 september 2019 tot en met 28 november 2019.
5.1
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
5.2
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] vloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2580) voort dat het begrip ‘kind’ in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB/Pw grammaticaal dient te worden uitgelegd en dat de gezamenlijke huishouding derhalve wordt aangenomen ongeacht de leeftijd van het kind. Blijkens de wetsgeschiedenis is de achtergrond daarvan dat daardoor een effectieve bestrijding van leefvormfraude wordt bevorderd. De kans op verbondenheid en daarmee op wederzijdse verzorging zal in zijn algemeenheid groter zal zijn indien uit de relatie van betrokkenen kinderen zijn geboren – ongeacht of zij voor die kinderen (nog) een verzorgingsplicht hebben – dan indien dit niet het geval is. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht.
5.3
In deze zaak draait het om de vraag of eiseres in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [vader] . Vast staat dat uit de relatie van eiseres met [vader] drie kinderen zijn geboren, waaronder eerdergenoemde zoon
[zoon] en eerdergenoemde dochter [dochter] . Gelet op artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw is daarom voor de beantwoording van bovenstaande vraag enkel bepalend of eiseres en [vader] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat eiseres in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook [vader] daar zijn hoofdverblijf had in de te beoordelen periode.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB [2] ligt het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.5
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres en [vader] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd gebaseerd op het aanvullende bezwaarschrift van 23 maart 2020 en de e-mail van eiseres van 27 maart 2020. In het aanvullende bezwaarschrift van 23 maart 2020 heeft eiseres haar situatie toegelicht. Zij geeft aan dat zij in augustus 2018 een hartstilstand heeft gehad en dat zij sindsdien dagelijks wordt bezocht en/of verzorgd door [vader] en haar zoon en dochter. Deze waren ook in de woning aanwezig om de deur open te doen voor de vaklui die betrokken waren bij het grootschalige onderhoudsproject in de buurt, aldus eiseres. Verder wordt door eiseres aangegeven dat zoon N. meermaals per week op het uitkeringsadres slaapt. Aan het einde van het bezwaarschrift van 23 maart 2020 wordt door eiseres erkend dat het veelvuldig verblijven van [vader] op het uitkeringsadres eigenlijk geduid moet worden als ‘wonen op het uitkeringsadres’. Deze omslag in denken zou zijn opgetreden na het gesprek van 9 december 2019. Volgens eiseres is de woonsituatie hiermee duidelijk gemaakt en valt het recht op bijstand daardoor wel vast te stellen. Zij verzoekt verweerder dan ook om haar per
20 september 2019 bijstand te verlenen met toepassing van de kostendelersnorm en het terugvorderingsbedrag hierop aan te passen. In de e-mail van 27 maart 2020, zijnde een reactie op de e-mail van verweerder van 26 maart 2020, geeft eiseres opnieuw aan te erkennen dat het verblijven van [vader] in haar woning aangeduid moet worden als ‘wonen op het uitkeringsadres’. Volgens eiseres is echter geen sprake van een gezamenlijke huishouding, aangezien geen sprake is van wederzijdse zorg. Eiseres verzoekt opnieuw om een bijstandsuitkering met toepassing van de kostendelersnorm, ditmaal vanaf medio/juli 2019
.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank bieden het aanvullende bezwaarschrift van
23 maart 2020 en de e-mail van 27 maart 2020 in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag voor het oordeel dat eiseres en [vader] een gezamenlijke huishouding voerden in de periode in geding. In beide stukken wordt door eiseres namelijk op ondubbelzinnige wijze erkend dat [vader] in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres woonde, oftewel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het door eiseres in beroep aangevoerde standpunt dat ‘wonen’ niet hetzelfde is als ‘bij elkaar wonen’ wordt door de rechtbank niet gevolgd. In tegenstelling tot wat eiseres beweert, is in dit geval namelijk niet van belang of al dan niet sprake is van wederzijdse zorg. Uit de relatie van [vader] en eiseres zijn namelijk kinderen geboren. Zoals in 5.2 reeds is overwogen maakt wat dat betreft niet uit dat deze kinderen in de te beoordelen periode reeds meerderjarig waren en ergens anders woonden. De aard van de onderlinge relatie is, zoals reeds is aangegeven in 5.4, ook niet van belang. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van voornoemde stukken, aangezien deze overeenkomt met hetgeen eiseres op 9 december 2019 heeft verklaard en met de situatie die tijdens het huisbezoek is aangetroffen. De beroepsgrond dat het standpunt dat eiseres en [vader] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op een ondeugdelijke motivering berust, slaagt dan ook niet.
5.7
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat op grond van de in de bezwaarfase door eiseres verstrekte fase informatie het recht op bijstand in de te beoordelen periode alsnog vastgesteld kan worden. De rechtbank sluit zich aan bij de conclusie van verweerder dat eiseres in deze periode geen recht had op bijstand. Uit de Suwinetgegevens die in het dossier zitten, blijkt namelijk dat [vader] in deze periode een inkomen in de vorm van een uitkering op grond van de Ziektewet respectievelijk de Werkloosheidswet, genoot en dat dit inkomen de voor gehuwden van toepassing zijnde bijstandsnorm overschreed.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres terecht en op goede gronden met ingang van 20 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw. Ook is verweerder terecht overgegaan tot terugvordering van de over periode van 20 september 2019 tot en met 28 november 2019 uitbetaalde bijstandsuitkering op grond van artikel 58 van de Pw. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
26 november 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2405, en 24 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3152.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2525, en 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2363. 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:376.