ECLI:NL:CRVB:2019:3152
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Uitleg van het begrip 'kind' in de IOAW en onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die sinds 1 januari 2015 een uitkering ontving op grond van de IOAW, had haar uitkering zien intrekken door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Dit gebeurde na de ontruiming van haar woning op 20 maart 2017, waarna zij tijdelijk bij haar ex-partner introk. Het dagelijks bestuur stelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante en haar ex-partner samen drie meerderjarige kinderen hadden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat de definitie van 'kind' in de IOAW niet van toepassing is voor het onweerlegbare rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding, zoals neergelegd in artikel 3, lid 4, aanhef en onder b van de IOAW. Dit rechtsvermoeden geldt ook als de kinderen meerderjarig zijn. De Raad bevestigde dat de wetgever geen leeftijdsgrens heeft gesteld en dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing is ongeacht de leeftijd van de kinderen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante haar hoofdverblijf bij haar ex-partner had en dat er geen aanleiding was om af te wijken van het onweerlegbare rechtsvermoeden. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.